Volgens staatssecretaris Van Rij kan de doorstootverplichting van artikel 3.95b, vijfde lid Wet IB 2001 niet samengaan met de optionele partiële buitenlandse belastingplicht van artikel 2.6 Wet IB 2001. Dit schrijft de staatssecretaris in antwoord op Kamervragen over partiële buitenlandse belastingplicht en de lucratiefbelangregeling.
De vragen zijn gesteld naar aanleiding van het artikel ‘Miljoenen toucheren, nul belasting betalen: hoe twee expat-managers van Action buiten bereik van de fiscus bleven’?
Bij de optionele partiële buitenlandse belastingplicht wordt bij de belastingplichtige het inkomen uit box 2 (aanmerkelijk belang) en box 3 (sparen en beleggen) alleen in de Nederlandse heffing van inkomstenbelasting betrokken voor zover Nederlands inkomen wordt genoten. Als sprake is van een aanmerkelijk belang in een in niet in Nederland gevestigde vennootschap (vergelijk artikel 7.5 Wet IB 2001) worden voordelen daaruit niet in de Nederlandse heffing van inkomstenbelasting betrokken. Deze voordelen worden op grond van artikel 2.6 Wet IB 2001 buiten beschouwing gelaten. Hierdoor kan naar mijn mening niet worden voldaan aan de doorstootverplichting. De doorstootverplichting vereist immers dat er voor ten minste 95% van de lucratiefbelangvoordelen inkomen uit aanmerkelijk belang wordt genoten. Dat kan alleen als iemand belastingplichtige is voor het aanmerkelijk belang, hetgeen belanghebbende niet is, omdat hij gebruik heeft gemaakt van de optionele partiële buitenlandse belastingplicht. Daarnaast acht Van Rij het standpunt van belanghebbende dat de doorstootregeling in zijn geval kan worden toegepast, in strijd met doel en strekking van deze bepaling. Duidelijk is immers dat de wetgever voor ogen stond dat box 1-heffing terugtreedt in verband met box 2- heffing, en niet in verband met geen heffing op grond van die wet.
Tegen de andersluidende oordelen van rechtbank Noord-Holland en Zeeland-West-Brabant heeft de Belastingdienst daarom terecht hoger beroep aangetekend.
Vervallen artikel artikel 2.6 Wet IB 2001
Een aangenomen amendement regelt dat artikel 2.6 Wet IB 2001 per 1 januari 2025 vervalt en leidt daarmee tot afschaffing van de keuzemogelijkheid voor de partiële buitenlandse belastingplicht. Vanaf 2025 zal de partiële buitenlandse belastingplicht voor nieuw ingekomen werknemers, die gebruikmaken van de 30%-regeling, worden afgeschaft zodat er voor die belastingplichtigen ook geen mogelijkheid meer is om dit standpunt in te nemen. Bij de afschaffing van dit keuzerecht geldt overgangsrecht voor een periode van twee jaar. Hierdoor zal er in ieder geval vanaf 2027 geen discussie meer bestaan tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst over de constructie van de partiële buitenlandse belastingplicht in combinatie met de lucratiefbelangregeling.
Geef een reactie