Als een lichaam wil kwalificeren als een pensioenlichaam zodat het subjectief is vrijgesteld van vennootschapsbelasting, moet het zelf verplichtingen hebben tegenover de verzekerden. Het lichaam kan niet volstaan met het uitvoeren van andere kernactiviteiten.
Een bv liep door deze eis de vrijstelling mis. Zij was ontstaan uit een afsplitsing van een stichting, waarvan het dagelijks bestuur ook het bestuur van de bv vormde. Bovendien bezat deze stichting alle certificaten in een andere stichting, die na de afsplitsing enig aandeelhouder was van de bv. Het statutaire doel van de bv bestond onder meer uit het verrichten van werkzaamheden met betrekking tot pensioen- en of sociale regelingen van instellingen in de branche. De bv had de uitvoering van de pensioenregeling van de stichting overgenomen. Volgens de bv kwalificeerde deze werkzaamheden als kernactiviteiten met betrekking tot de pensioenuitvoering. Hof Den Haag vond dit echter niet voldoende om in aanmerking te komen voor de belastingvrijstelling. Het probleem voor de bv was dat zij zelf geen verplichtingen was aangegaan tegenover de deelnemers aan de pensioenregeling. De besluitvorming en de verantwoordelijkheid voor het pensioenbeleid waren bij de afsplitsende stichting gebleven. Deze stichting was volgens de Pensioenwet de pensioenuitvoerder en niet de bv. De bv was daarom gewoon vennootschapsbelastingplichtig.
Wet: artikel 5, eerste lid, onderdeel b Vpb 1969 en artikel 34 Pensioenwet
Meer informatie: Hof Den Haag, 21 maart 2014 (gepubliceerd 4 juni 2014), ECLI:NL:GHDHA:2014:1858
Geef een reactie