Rechtbank Zeeland-West-Brabant wil van de Hoge Raad weten of een buitenlands beleggingsfonds reeds niet vergelijkbaar is met een Nederlandse fbi omdat een dergelijk beleggingsfonds niet in Nederland inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting. De Hoge Raad gaat deze en nog meer prejudiciële vragen voorleggen aan het Europese Hof.
Het ging in deze zaak om een Duits beleggingsfonds dat onder meer in Nederlandse vennootschappen had belegd. Het beleggingsfonds was in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting. Nederland had conform het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland telkens 15% dividendbelasting geheven over het door belanghebbende ontvangen dividend op de aandelen. In geschil was of belanghebbende recht had op teruggaaf van dividendbelasting.
Prejudiciële vragen
Rechtbank Zeeland-West-Brabant maakte gebruik van een nieuw instrument in het belastingrecht om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Dit was van belang gelet op het grote aantal zaken hierover dat bij de rechtbank aanhangig is en de discussie in de literatuur waarin de vraag wordt opgeworpen of het arrest van 10 juli 2015 nog onverkort van toepassing is. Zie: Buitenlands beleggingsfonds is geen fbi. In dit arrest besliste de Hoge Raad dat een Luxemburgs beleggingsfonds geen recht had op teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting, omdat het niet objectief vergelijkbaar was met een fiscaal beleggingsfonds (fbi). Het Duitse beleggingsfonds zou volgens de rechtbank op grond van dit arrest geen recht hebben op teruggaaf van dividendbelasting. Toch twijfelde de rechtbank aan de juistheid van de door de Hoge Raad in het arrest geformuleerde vergelijkingsmaatstaf. Deze twijfel wordt gevoed door het Miljoen-arrest van het EU-Hof, waarin het EU-Hof oordeelde dat de Nederlandse bronheffing van dividenden in strijd is met EU-recht, indien de definitieve belastingdruk voor een niet-ingezetene uiteindelijk hoger is dan voor ingezetenen. De Hoge Raad hield iedere verdere beslissing aan en schorste de zaak totdat het EU-Hof een uitspraak heeft gedaan.
Wet: artikel 10, tweede lid Wet op de dividendbelasting 1965 en artikel 28 Wet VPB 1969
Meer informatie: Hoge Raad, 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:342
Geef een reactie