De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een belanghebbende die tijdens een rechtszaak wordt bijgestaan door een persoon die geen lid is van zijn huishouden, maar wel een familielid is in beginsel recht heeft op een proceskostenvergoeding. Daarbij is niet van belang of een declaratie tijdens de uitspraak al is opgemaakt of dat de kosten al zijn voldaan.
In deze zaak had een man verzocht om een proceskostenvergoeding voor de door zijn dochter in haar hoedanigheid van advocaat verleende rechtsbijstand. In geschil was of de door de dochter verleende rechtsbijstand vanwege de familierelatie kwalificeert als een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank kende geen vergoeding toe voor rechtsbijstand, omdat deze niet beroepsmatig zou zijn verleend. Men mag namelijk ervan uitgaan dat rechtsbijstand niet op zakelijke gronden is verleend als een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende deze rechtsbijstand heeft verleend. Maar de Hoge Raad wees erop dat de dochter niet tot het huishouden van belanghebbende behoorde, werkzaam was bij een advocatenkantoor en beroepsmatig rechtsbijstand pleegde te verlenen. Er waren volgens de Hoge Raad geen aanwijzingen dat de rechtsbijstand niet op zakelijke gronden was verleend. Dit bracht de Hoge Raad tot de conclusie dat de man voor de rechtbank werd bijgestaan door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleende. De Hoge Raad gaf bovendien aan dat het niet vereist is dat tijdens de uitspraak van de rechtbank een declaratie was opgemaakt of dat de kosten tijdens die uitspraak al waren voldaan. De zaak werd teruggewezen naar de rechtbank.
Wet: artikel 8.75 Algemene wet bestuursrecht
Meer informatie: Hoge Raad, 19 oktober 2012, LJN: BY0531
Geef een reactie