In verband met de verschuldigdheid van dividendbelasting door buitenlandse beleggingsinstellingen vraagt Rechtbank Zeeland-West-Brabant aan de Hoge Raad of zij aanleiding ziet haar arrest van 10 juli 2015 te heroverwegen.
Deze zaak werd aangespannen door een in het buitenland gevestigd ‘open-end’ beleggingsfonds met variabel kapitaal, wiens ondernemingsactiviteiten bestonden uit het beleggen van fondsvermogen. In Nederland was het beleggingsfonds niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting. Ten aanzien van de Nederlandse dividendbelasting die werd geheven ter zake van de dividenden die het beleggingsfonds had ontvangen, stond de inspecteur geen teruggaaf toe. Ten onrechte volgens het beleggingsfonds, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een Nederlands beleggingsfonds met de status van een fiscale beleggingsinstelling (fbi) die in dezelfde situatie wél recht zou hebben op een teruggaaf van dividendbelasting. Gezien de discussie over de verschuldigdheid van dividendbelasting door buitenlandse beleggingsinstellingen in de literatuur en om deze en andere vergelijkbare zaken voortvarend af te kunnen doen, besloot Rechtbank Zeeland-West-Brabant om de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
-
Ziet de Hoge Raad reden om terug te komen op de beslissing dat een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds reeds om die reden niet vergelijkbaar is met een Nederlandse fbi, omdat dat beleggingsfonds niet in Nederland inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting (arrest van 10 juli 2015)?
-
Zo nee, is de vergelijkingsmaatstaf anders als ook binnenlandse particuliere aandeelhouders participeren in het buitenlandse beleggingsfonds?
De rechtbank houdt de verdere beslissing aan tot na de behandeling van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad.
Wet: artikel 27ga AWR, artikel 28 Wet Vpb, artikel 10 lid 2 Wet op de dividendbelasting
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 1 augustus 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4828
Geef een reactie