Hof Den Haag heeft bevestigd dat de wetgever zijn ruime bevoegdheid niet heeft overschreden door het lage tarief en de hoge vrijstelling voor de partner in de erfbelasting niet toe te kennen aan andere familieleden.
Een zus van een overleden man was in beroep gegaan tegen de aanslag erfbelasting. Zij stelde dat zij gediscrimineerd werd omdat zij over haar legaat tegen een hoger tarief werd belast dan de weduwe van haar broer. Bovendien is de vrijstelling voor partners veel hoger dan de vrijstelling voor anderen. Rechtbank Den Haag oordeelde al dat dit onderscheid geen verboden discriminatie was (zie: ‘Onderscheid tussen zus en partner erflater niet discriminatoir’). In hoger beroep heeft het hof het oordeel van de rechtbank bevestigd en nader toegelicht.
Buitenkans
De partnervrijstelling voor de erfbelasting is gebaseerd op de verzorgingsgedachte en verplichting dan wel de natuurlijke verbintenis die gehuwden en partners ten opzichte van elkaar hebben. Het lage tarief voor partners heeft dezelfde achtergrond. Bovendien meende de wetgever dat naarmate de verwantschap verder is verwijderd, het verwachtingspatroon afneemt. Hierdoor krijgt een erfrechtelijke verkrijging meer het karakter van een buitenkans, wat een hogere heffing rechtvaardigt. Het hof vond dit een geldige reden om onderscheid te maken tussen partners en zussen. Bovendien was het niet zo dat de belastingdruk was verschoven van de weduwe naar de zus. De erfbelasting wordt immers per persoon bepaald.
Wet: artikelen 24 en 32, eerste lid, onderdeel 4º sub a en f SW 1956
Meer informatie: Gerechtshof Den Haag 19 juli 2017 (gepubliceerd 29 augustus 2017), ECLI:NL:GHDHA:2017:2430
Geef een reactie