Kunst en btw: het blijft een moeizame verhouding. In het recente Regards Photographiques arrest oordeelde het HvJ dat het lidstaten niet is toegestaan om het verlaagde btw-tarief alleen op kunstfoto’s toe te passen. Prof. dr. Sigrid Hemels voorziet dit arrest van een aantal kritische kanttekeningen, brengt het in verband met eerdere arresten over het douanerecht en stelt vervolgens de vraag of dit arrest tot gevolg heeft dat Nederland het verlaagde tarief ook weer op peepshows en ander erotisch vermaak moet toepassen.
Kunst in de btw en het douanerecht: het blijft mij fascineren. Ik heb hier al eerder over gepubliceerd, maar het Regards Photographiques-arrest van het HvJ van 5 september 2019 biedt voldoende nieuwe aanknopingspunten om het onderwerp weer eens af te stoffen en deze Opinie te wijden aan het begrip kunst in het douanerecht en de btw in relatie tot fotografie. Bovendien lijkt het arrest de vraag of peepshows kunnen worden beschouwd als toneelvoorstelling in de zin van Tabel I, post b.14 bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) nieuw leven in te blazen. Een discussie die de wetgever dacht in 2008 de kop in te hebben gedrukt, maar die met dit arrest mogelijk weer in alle hevigheid terugkomt.
Voor de wat minder in het onderwerp ingewijde lezer start ik deze Opinie met een kort overzicht van de fiscale faciliteiten die het douanerecht en de btw aan kunstvoorwerpen bieden. Vervolgens bespreek ik de wijze waarop het HvJ het kunstbegrip in relatie tot foto’s heeft uitgelegd voor het douanerecht en de btw. Tot slot besteed ik aandacht aan de mogelijke consequenties van het arrest Regards voor de Nederlandse behandeling van peepshows. Ik ga niet in op de verhouding met digitale fotoboeken en digitale foto’s; daarvoor verwijs ik naar het in het BTW bulletin gepubliceerde artikel van Nieuwenhuizen over dit arrest.
Faciliteiten voor kunst in het douanerecht en de btw
Als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, kunnen kunstvoorwerpen vrij van douanerechten in de EU worden ingevoerd, bijvoorbeeld door bepaalde musea en voor tentoonstellingen. Bovendien mogen EU-lidstaten een verlaagd btw-tarief toepassen op kunst die wordt ingevoerd. Indien een lidstaat gebruikmaakt van deze mogelijkheid, mag deze ook een verlaagd btw-tarief toepassen op de levering van kunstvoorwerpen door de maker of diens rechthebbende onder algemene titel en een ondernemer, anders dan een wederverkoper, die de belasting ter zake van zijn verkrijging volledig in aftrek brengt.
Nederland heeft van deze mogelijkheden gebruikgemaakt. Bovendien mogen kunsthandelaren de margeregeling toepassen op kunstvoorwerpen, waardoor ze de btw slechts over hun marge (verschil tussen netto in- en verkoopprijs) en niet over de netto verkoopprijs hoeven te berekenen. De Wet OB 1968 bevat ook deze faciliteit. Deze faciliteiten maken de vraag of een bepaalde foto als kunstvoorwerp kwalificeert van financieel belang voor kunsthandelaren, veilinghuizen en andere kunst(ver)kopers.
Foto’s en de kunstdefinitie in het douanerecht
Voor douanerechten bevat hoofdstuk 97 van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN) sinds 1987 een definitie van kunstvoorwerpen. Deze definitie is gebaseerd op het wereldwijd gebruikte Geharmoniseerd Systeem (GS) van de Wereld Douane Organisatie. De kunstvoorwerpen die in hoofdstuk 97 worden genoemd zijn:
- 9701 Schilderijen, schilderingen en tekeningen, geheel met de hand vervaardigd, met uitzondering van de tekeningen bedoeld bij post 4906 en van met de hand versierde voorwerpen; collages en dergelijke decoratieve platen;
- 9702 Originele gravures, originele etsen en originele litho’s;
- 9703 Originele standbeelden en origineel beeldhouwwerk, ongeacht het materiaal waarvan zij vervaardigd zijn.
Foto’s worden in dit hoofdstuk niet genoemd. Foto’s worden wel genoemd in hoofdstuk 49 ‘Artikelen van de uitgeverij, van de pers of van een andere grafische industrie; geschreven of getypte teksten en plannen’. Onder post 4911 valt namelijk ‘Ander drukwerk, prenten, gravures en foto’s daaronder begrepen’, hetgeen in post 4911 91 00 nader is gespecificeerd als ‘prenten, gravures, foto’s en andere afbeeldingen’. Overigens kunnen de items onder post 4911 evenals de kunstvoorwerpen in hoofdstuk 97 momenteel vrij van douanerechten in de EU worden ingevoerd. Daarvoor maakt het dus niet uit onder welk hoofdstuk een foto valt.
In aantekening 2 bij hoofdstuk 97 staat dat voor de uitleg van post 9702 als originele gravures, etsen en litho’s worden aangemerkt ‘die welke rechtstreeks in het zwart of in kleuren zijn afgedrukt van een of meer door de kunstenaar geheel met de hand vervaardigde platen, ongeacht het materiaal waarop dit afdrukken is geschied en ongeacht de gevolgde techniek, met uitzondering van de mechanische en van de fotomechanische reproductietechniek’. Aantekening 3 bepaalt dat beeldhouwwerk met een commercieel karakter (massaproductie, afgietsels en ambachtswerk) niet tot post 9703 hoort, zelfs indien deze artikelen zijn ontworpen of vervaardigd door artiesten. Aantekening 4 maakt duidelijk dat met inachtneming van de eerdergenoemde aantekeningen artikelen die zowel onder hoofdstuk 97 als onder andere hoofdstukken van de nomenclatuur kunnen worden ingedeeld, onder hoofdstuk 97 moeten worden ingedeeld.
Foto’s en de kunstdefinitie in de btw
Art. 311, lid 2, Btw-richtlijn definieert kunstvoorwerpen als de in bijlage IX, deel A genoemde goederen. De Nederlandse definitie van kunstvoorwerpen staat in art. 2a, lid 1, onderdeel m, Wet OB 1968 jo. art. 4, lid 2, Uitv.besch. OB 1968 en de bij die beschikking behorende bijlage J. Deze bijlage J volgt de opsomming van wat de richtlijn onder kunstvoorwerpen verstaat. In post 7 staat: ‘foto’s die genomen zijn door de kunstenaar, door hem of onder zijn toezicht zijn afgedrukt, gesigneerd en genummerd, met een oplage van maximaal 30 exemplaren voor alle formaten en dragers samen’.
Post 1 tot en met 3 van bijlage J/IX verwijzen naar de hiervoor besproken GN-codes uit hoofdstuk 97, waardoor de uitleg die aan die posten wordt gegeven voor het douanerecht, ook relevant is voor de btw. De definitie in de Btw-richtlijn is echter uitgebreider. In het kader van dit artikel is in het bijzonder van belang dat foto’s expliciet onderdeel uitmaken van de btw-definitie.
Het HvJ over de definitie van kunst in het douanerecht in relatie tot foto’s
In de zaak Raab uit 1989 moest het HvJ de vraag beantwoorden of 36 foto’s van Robert Mapplethorpe, een fotograaf die in menig museumcollectie is opgenomen,[ met een waarde van DM 66.783,30 vrij van douanerecht konden worden ingevoerd als kunstvoorwerpen in de zin van post 9702. Voor post 4911 gold op dat moment namelijk nog een tarief van 5,8%. Het HvJ oordeelde echter dat foto’s niet aan het voor post 9702 gestelde vereiste voldoen van het geheel met de hand door de kunstenaar vervaardigd zijn: ‘Ofschoon namelijk een foto door de keuze van het onderwerp en de gebruikte technieken het werk een artistieke waarde kan geven, komt het origineel altijd tot stand via een technisch procedé waarbij door de werking van het licht de afbeelding van de voorwerpen op een gevoelig oppervlak wordt vastgelegd. Dit origineel kan dus niet worden geacht geheel met de hand te zijn vervaardigd’ (r.o. 24).
Het HvJ overwoog vervolgens dat foto’s uitdrukkelijk worden genoemd in post 4911, een restpost die geen onderscheid maakt tussen kunstzinnige en andere foto’s. Niettegenstaande het feit dat volgens algemene bepaling nr. 1 voor de toepassing van de nomenclatuur van het GDT de tekst van de opschriften van de hoofdstukken als aanwijzing kan gelden voor de tariefindeling, was het eventuele kunstzinnige karakter van een voorwerp volgens het HvJ geen argument om foto’s in een ander hoofdstuk in te delen, temeer daar de eventuele artistieke waarde van een voorwerp volgens het HvJ in wezen wordt bepaald naar subjectieve en onbestendige criteria, terwijl de tariefindeling moet zijn gebaseerd op objectieve maatstaven zowel voor haar doeltreffende werking als ter wille van de rechtszekerheid (r.o. 25). Opmerkelijk is dat het HvJ in de in verhouding hoge waarde van deze foto’s, die geheel wordt veroorzaakt door het kunstzinnige karakter, kennelijk geen objectieve maatstaf zag, evenmin als in het gegeven dat foto’s door een kunstgalerie werden gekocht.
In de zaken Onnasch en Gmurzynska-Bscher gaf het HvJ daarentegen expliciet een ruime uitleg aan de posten 9701 en 9703. Daarbij nam het HvJ mede aantekening 4 bij hoofdstuk 97 in aanmerking, die bij samenloop prioriteit geeft aan voornoemd hoofdstuk. In deze zaken benoemde het HvJ nadrukkelijk de waarde van de voorwerpen als relevant feit en overwoog het dat de toepassing van het voor het gebezigde materiaal geldende tarief op een douanewaarde die is gekoppeld aan het feit dat het om een kunstwerk gaat, ertoe zou leiden dat de belasting in geen verhouding staat tot de kostprijs van het materiaal (r.o. 30).
Nu op dit moment ook voor in post 4911 genoemde goederen geen douanerecht is verschuldigd bij import in de EU, is het praktische belang van de indeling voor douanerechten op dit moment beperkt. Het valt echter niet uit te sluiten dat hier ooit verandering in komt, zeker niet in de huidige tijd van handelsoorlogen. Zo voerden de Verenigde Staten in oktober 2019 een tarief van 25% in op uit het Verenigd Koninkrijk en Duitsland geïmporteerde artikelen die vallen onder post 4911, daaronder begrepen foto’s, dit in het kader van het conflict met de EU over subsidies aan Airbus.
Het HvJ over de definitie van kunst in de btw in relatie tot foto’s
In het recente arrest Regards oordeelde het HvJ dat gesigneerde trouwfoto’s onder het hiervoor opgenomen punt 7 van bijlage IX bij de Btw-richtlijn vielen. Frankrijk mocht deze post niet beperken tot kunstfoto’s die getuigen van een kennelijk creatieve intentie van de maker en die voor het algemene publiek belangwekkend zijn. Volgens het HvJ ziet post 7 niet op kunstfoto’s, maar op alle foto’s die zijn gemaakt door de kunstenaar, door hem of onder zijn toezicht zijn afgedrukt, gesigneerd en genummerd, met een oplage van maximaal 30 exemplaren voor alle formaten en dragers samen (r.o. 40). De uitleg van deze post lijkt daarmee op die van post 4911, waar immers ook alle foto’s onder vallen. De titel van Annex IX, die nadrukkelijk spreekt over ‘kunstvoorwerpen’, is dus kennelijk niet relevant. Het HvJ lijkt geïnspireerd te zijn door de Raab-zaak, die ook in het arrest wordt genoemd en die tot dezelfde uitkomst leidde: de post geldt voor alle foto’s, en het kopje kunstvoorwerpen is niet relevant. Het HvJ noemt echter niet de zaken Onnasch en Gmurzynska-Bscher, die tot een tegengestelde uitkomst leidden.
Aan het begrip ‘kunstenaar’ in post 7 hechtte het HvJ geen waarde: iedereen die een foto maakt die voldoet aan de voorwaarden van post 7, is volgens het HvJ kunstenaar in de zin van deze post (r.o. 28-31). Weliswaar moeten uitzonderingen op het reguliere btw-tarief strikt worden uitgelegd, maar deze uitleg mag volgens het HvJ niet zo beperkt zijn dat de uitzondering geen effect meer sorteert (r.o. 32). Volgens het HvJ moet de uitleg namelijk in overeenstemming zijn met de door deze regeling nagestreefde doeleinden en dient deze te stroken met de eisen van het beginsel van fiscale neutraliteit.
Volgens het HvJ zou een beperking tot kunstfoto’s er bovendien toe leiden dat toepassing van het verlaagde tarief zou afhangen van het oordeel van de bevoegde nationale belastingdienst over hun artistieke waarde, die volgens het HvJ niet een objectieve, maar een subjectieve eigenschap is, omdat de artistieke waarde van een voorwerp immers in wezen wordt bepaald naar subjectieve en onbestendige criteria (r.o. 35). Bij dit oordeel zijn vraagtekens te zetten. In de Onnasch- en de Gmurzynska-Bscher-zaak was de waarde die is gekoppeld aan het feit dat het om een kunstwerk gaat, immers wel een voldoende objectief gegeven. Regards verkoopt zijn portretfoto’s voor € 86; dat is een objectief lagere prijs dan waarvoor galeries en veilinghuizen kunstfoto’s verkopen. De veilingopbrengst van een portretfoto gemaakt door Rineke Dijkstra werd bijvoorbeeld geschat op een bedrag van tussen de $ 20.000 en $ 30.000. Prijzen zijn objectieve gegevens waarvoor een subjectief oordeel van de inspecteur niet nodig is. Prijzen zijn bovendien ook niet eenvoudig manipuleerbaar. Geen rationele consument zal bereid zijn om voor een trouwfoto een met kunstfoto’s vergelijkbare hoge prijs te betalen louter om gebruik te kunnen maken van het lagere btw-tarief. Ondanks dat lagere tarief zal de consumentenprijs van laatstgenoemde foto immers veel hoger zijn dan die van vergelijkbare trouwfoto’s.
Volgens het HvJ zou het strijdig zijn met de fiscale neutraliteit als foto’s voor de toepassing van de btw verschillend worden behandeld naargelang de belastingdienst van mening is dat deze foto’s al dan niet een artistiek karakter vertonen, terwijl deze foto’s in voorkomend geval vergelijkbare eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften van de consument beantwoorden (r.o. 36). Ik ben het eens met het HvJ dat het beginsel van fiscale neutraliteit zich ertegen verzet dat goederen of diensten die uit het oogpunt van de consument soortgelijk zijn en dus met elkaar concurreren, voor de heffing van de btw verschillend worden behandeld. Het HvJ maakt echter niet duidelijk hoe het tot het oordeel heeft kunnen komen dat kunstfoto’s en trouwfoto’s uit het oogpunt van de consument soortgelijk zijn, vergelijkbare eigenschappen hebben, aan dezelfde behoeften beantwoorden en met elkaar concurreren. Een trouwfoto van geliefden voldoet immers aan een totaal andere consumentenbehoefte (herinnering aan een bijzonder familiemoment) dan een kunstfoto. De moeder van de bruid zal op geen enkel moment twijfelen of ze de trouwfoto van haar dochter wil kopen of toch maar liever de foto die kunstenaar Cedric Nunn als onderdeel van zijn bloedverwantenserie maakte van het huwelijk van Deborah Eksteen and Noel Norris Mangete. Voor haar is niet de handtekening van de maker relevant, maar de afgebeelde persoon. De verschillen tussen deze twee foto’s zullen – om de woorden van het arrest Rank Group te parafraseren – de beslissing van de consument om de ene of de andere foto te kopen aanmerkelijk beïnvloeden.
De markt is ook totaal anders. Trouwfoto’s worden in opdracht gemaakt en mogen niet vrij door de fotograaf worden verhandeld. Kunstfoto’s worden daarentegen vrij verhandeld. Ook om die reden is geen sprake van concurrentie tussen de twee soorten foto’s. Ook hier is een subjectief oordeel van de inspecteur over de artistieke waarde niet nodig en kan worden volstaan met het vaststellen van de objectieve feiten.
Bovendien is het Regards-arrest naar mijn mening in strijd met eerdere rechtspraak waarin het HvJ oordeelde dat bij de bepaling of twee dienstverrichtingen uit het oogpunt van de gemiddelde consument soortgelijk zijn, kunstmatig onderscheid op basis van onbeduidende verschillen moet worden vermeden. Het HvJ hecht echter in de Regards-zaak belang aan onbeduidende en kunstmatige overeenkomsten (gesigneerd en genummerd zijn, maximale oplage) en hecht geen waarde aan economisch relevante en beduidende objectieve verschillen (prijs, markt waarop de foto’s worden verkocht en vrije markt of besloten markt).
Tot slot leidt het Regards-arrest er juist toe dat twee wel objectief vergelijkbare trouwfoto’s die aan eenzelfde consumentenbehoefte voldoen maar louter op basis van het onbeduidende, kunstmatige en eenvoudig te manipuleren onderscheid dat de ene foto genummerd en gesigneerd is en de andere niet, verschillend worden belast en dus in strijd met het beginsel van fiscale neutraliteit de concurrentie tussen deze twee vergelijkbare foto’s wordt verstoord. Een beetje fotograaf zal na deze uitspraak al zijn trouw- en portretfoto’s nummeren en van een handtekening voorzien (meer dan 30 exemplaren zullen van dit soort foto’s over het algemeen toch al niet worden verkocht). Het is de vraag of het verlaagde tarief voor kunstvoorwerpen daarvoor is bedoeld. De argumenten van het HvJ dat het enige doel het voorkomen van concurrentieverstoring was, overtuigt niet. Dit aan r.o. 51 van de Btw-richtlijn ontleende argument lijkt meer te zien op de eveneens in die overweging genoemde tweedehandsgoederen, antiek en verzamelaarsvoorwerpen die vanuit consumenten weer op de markt worden gebracht dan op door de maker, een btw-ondernemer, verkochte kunstvoorwerpen waar geen eerder niet afgetrokken voorbelasting op rust. Bovendien is deze overweging niet in lijn met r.o. 12 uit het arrest Raab, waarin het HvJ overweegt dat het doel van hoofdstuk 97 van de GN-code is het geven van een voorkeursbehandeling aan voortbrengselen van kunst. Het lijkt niet logisch dat de rechtstreekse verwijzing naar onderdelen uit dit hoofdstuk in de Btw-richtlijn een compleet ander doel zou hebben. Veel lidstaten, zoals Nederland, hadden al voor de invoering van de geharmoniseerde btw een faciliteit voor kunstvoorwerpen. Zo bevatte de Omzetbelastingwet 1933 bij invoering een verlaagd tarief voor kunstvoorwerpen. Doel hiervan was het steunen van kunstenaars. Dit verlaagde tarief werd in 1938 vervangen door een vrijstelling, met als aanvullende reden de bescherming van kunst. Het ligt eerder voor de hand dat een dergelijke, met de redengeving van hoofdstuk 97 overeenkomende argumentatie, de reden is voor de mogelijkheid het verlaagde tarief toe te passen, dan het voorkomen van concurrentieverstoring. Het onder het verlaagde tarief brengen van commerciële foto’s past niet bij de vermoedelijke werkelijke reden voor deze faciliteit.
Mogelijke consequenties voor peepshows
Voor Nederland kan het Regards-arrest mogelijk nog een ander door de wetgever niet gewenst effect hebben. In het eerste decennium van deze eeuw moest de Nederlandse rechter zich buigen over de vraag of een peepshow een toneeluitvoering was in de zin van post 14 in onderdeel b van Tabel I zoals deze luidde in 2002 en 2003. Waar Rechtbank Haarlem en de advocaat-generaal een subjectieve toets toepasten en oordeelden dat het culturele karakter ontbrak, pasten Hof Amsterdam en de Hoge Raad naar mijn mening terecht en in lijn met de jurisprudentie van het HvJ een objectieve toets toe. Zij kwamen tot het oordeel dat ook een peepshow een toneelvoorstelling is in de zin van tabelpost b.14.
De staatssecretaris en de Tweede Kamer wachtten het oordeel van de Hoge Raad echter niet af. In het besluit van 27 september 2007, nr. CPP2007/536M, Stcrt. 195, NTFR 2007/1886 bepaalde de staatssecretaris in par. 5.3 dat een erotische voorstelling van dames of stellen op een draaiende schijf, evenmin als een voorstelling door een paaldanseres, een toneelvoorstelling is. De Tweede Kamer vond dit niet ver genoeg gaan en nam, eveneens voordat de Hoge Raad had geoordeeld, in de herfst van 2007 een amendement aan op grond waarvan aan de tabelpost moest worden toegevoegd ‘peepshows en andere optredens die primair zijn gericht op erotisch vermaak worden daaronder niet begrepen’.
Deze uitzondering ontbreekt echter in post 7 van bijlage III bij de Btw-richtlijn, de lijst van goederenleveringen en diensten waarop de in art. 98 bedoelde verlaagde tarieven mogen worden toegepast. Deze spreekt over ‘het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, circussen, kermissen, amusementsparken, concerten, musea, dierentuinen, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen’. Een peepshow en andere op erotisch vermaak gerichte optredens lijken mij prima te passen in het begrip ‘show’. Na het Regards-arrest is het naar mijn mening nog maar de vraag of het is toegestaan om additionele subjectieve eisen te stellen zoals het erotische dan wel culturele karakter van de show.
Dit lijkt in ieder geval de mening van A-G Szpunar in zijn conclusie bij Regards. Hij stelde dat de mogelijkheid om het verlaagde tarief toe te passen op foto’s aansluit bij de logica van de gunstige fiscale behandeling in de richtlijn van goederen en diensten die bestemd zijn voor het vervullen van een breed scala aan culturele en ontspanningsbehoeften van de consument. In dit kader noemde hij mede post 7 van bijlage III bij de Btw-richtlijn, waarin shows worden genoemd. Volgens de advocaat-generaal verwijst geen van de door hem genoemde bepalingen (dus inclusief post 7) naar enig vereiste met betrekking tot het artistieke niveau of karakter van de goederen of diensten die in bovenstaande categorieën vallen. Volgens hem duidt de zeer ruime formulering van deze categorieën er veeleer op dat het de wens van de Uniewetgever was hierin allerlei culturele en ontspanningsactiviteiten op te nemen, zonder een oordeel te geven over het intellectuele of artistieke niveau ervan. De doelstelling die aan de gunstige fiscale behandeling van deze activiteiten ten grondslag ligt, beperkt zich volgens de advocaat-generaal dus duidelijk niet tot het bevorderen van kunst in de nobele zin van het woord. In deze redenering zouden ontspanningsactiviteiten als peepshows en ander erotisch vermaak dus ook onder het verlaagde tarief moeten vallen. Het HvJ heeft aan deze redenering van de advocaat-generaal geen aandacht besteed en beperkte het doel van de faciliteit tot het voorkomen van concurrentieverstoring. Ook bij dat doel zou het in de redenering van het arrest Regards vermoedelijk niet passen om erotische shows van andere shows te onderscheiden.
Het zou mij dan ook niet verbazen als een van mijn inventieve buurtgenoten (ik woon op de Amsterdamse Wallen, weliswaar op het nette zuidelijke gedeelte, maar op het wat wildere, noordelijke gedeelte bevindt zich menig exploitant van peepshows en ander erotisch vermaak) hier binnenkort een procedure over begint. Het zou interessant zijn als een dergelijke casus ook aan het HvJ zou worden voorgelegd.
Conclusie
De Regards-zaak leidt naar mijn mening tot verstoring van de fiscale neutraliteit. Foto’s die op basis van objectieve criteria als prijs en markt waarop zij worden verhandeld duidelijk commerciële producten zijn, schaart het HvJ onder het verlaagde tarief voor kunstvoorwerpen. Het HvJ lijkt zich louter door de Raab-zaak te hebben laten inspireren en negeert de daarvan afwijkende arresten Onnasch en Gmurzynska-Bscher. Het arrest Regards toont nogmaals de ongeschiktheid aan van het verlaagde btw-tarief voor het bereiken van instrumentele doelen, zoals doelen van cultuurbeleid. Voor Nederland levert het arrest Regards bovendien de vraag op of het is toegestaan om erotisch vermaak van het verlaagde tarief uit te sluiten. De toekomst zal het ons moeten leren.
Het artikel inclusief noten kunt u hier teruglezen.
Prof. dr. Sigrid Hemels is hoogleraar Belastingrecht Erasmus Universiteit Rotterdam, Visiting professor in Tax Law Lund University School of Economics and Management, tevens werkzaam bij Allen & Overy LLP, Amsterdam.
Deze Opinie is eerder verschenen in NTFR. Nog geen abonnement op het NTFR? Klik dan hier voor een kennismakingsabonnement van drie maanden.
Geef een reactie