Bij de waardering van pensioenverplichtingen moet een rekenrente van ten minste 4% in aanmerking worden genomen. Dit is niet in strijd met artikel 1 EP EVRM.
Een bv draagt op 31 december 2013 de pensioenverplichting van haar dga over aan een dochtervennootschap. Op basis van een afspraak met de inspecteur waardeert de bv de pensioenverplichting tot die datum op commerciële grondslagen, met een rekenrente van 2,57%. De dochtervennootschap moet per 1 januari 2014 (ingangsdatum pensioen) de waarde bepalen op fiscale grondslagen, met een rekenrente van 4%. Dit resulteert in 2014 in een belaste vrijval van een deel van de pensioenverplichting.
Oordeel hof
Hof Amsterdam (zie NTFR 2020/2421) oordeelt dat het fiscale waarderingsvoorschrift niet in strijd is met goed koopmansgebruik. Verder oordeelt het hof dat het voorschrift dat bij de waardering van pensioenverplichtingen een rekenrente van 4% in aanmerking moet worden genomen niet in strijd is met artikel 1 EP EVRM.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel en verwijst hierbij naar de conclusie van A-G Wattel (zie NTFR 2023/223). De fiscale onderwaardering van een pensioenverplichting maakt volgens de Hoge Raad geen inbreuk op een eigendom of een gerechtvaardigde verwachting. Om die reden is er geen sprake van een schending van artikel 1 EP EVRM.
Protocol: art. 1 EP EVRM
Bron: Hoge Raad, 17 maart 2023 (gepubliceerd 17 maart 2023), ECLI:NL:HR:2023:324, 20/02644, ), Hoge Raad 17 maart 2023 (gepubliceerd 17 maart 2023), ECLI:NL:HR:2023:421, 20/03460, en Hoge Raad 17 maart 2023 (gepubliceerd 17 maart 2023), ECLI:NL:HR:2023:425, 22/01733
Geef een reactie