Volgens het Hof van Justitie van de EU is het Nederlandse regime van de fiscale eenheid in strijd met de EU-regels. Op een ander punt, het niet aanmerking nemen van koersverliezen op deelnemingen, is de Nederlandse wetgeving echter wel in lijn met de Europese regelgeving.
De Hoge Raad had in twee zaken prejudiciële vragen gesteld aan het Europees Hof. De vragen hadden betrekking op het Nederlandse fiscale eenheidsregime in combinatie met de renteaftrekbeperking van artikel 10a Wet Vpb en de deelnemingsvrijstelling. In beide zaken ging het om de vraag of de Nederlandse regelgeving in strijd is met de vrijheid van vestiging. In de eerste zaak ging het om een Nederlandse B.V. die rente was verschuldigd was aan een Zweedse concernvennootschap. De B.V. was de lening aangegaan in verband met een kapitaalstorting in een Italiaanse dochtervennootschap. Volgens de fiscus was hier de renteaftrekbeperking tegen winstdrainage van toepassing. Had men een fiscale eenheid kunnen vormen, wat volgens de Nederlandse regelgeving in grensoverschrijdende situaties niet mogelijk is, dan zou men niet tegen deze renteaftrekbeperking zijn aangelopen. Hier oordeelt het EU Hof dat inderdaad sprake is van strijd met de vrijheid van vestiging. Een verschil in behandeling tussen zuiver Nederlandse concernsituaties en grensoverschrijdende situaties hoeft niet in strijd met de EU-regelgeving te zijn als dit wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, maar geen van de door Nederland aangevoerde argumenten overtuigden het Hof. Niet duidelijk is gemaakt dat het risico van kunstmatige constructies met als doel rente over eigen vermogen in aftrek te brengen in nationale situaties minder groot is dan in grensoverschrijdende situaties.
Geen aftrek wisselkoersverlies
De andere zaak betrof een Nederlandse N.V. die een verlies op een deelneming als gevolg van wisselkoersschommelingen in aftrek wilde brengen. Een dergelijk verlies werd op grond van art. 13 lid 1 Vpb 1969 geweigerd. Ook hiervan wil de Hoge Raad weten of dit in strijd is met de vrijheid van vestiging. Het Hof oordeelt dat de Nederlandse wetgeving wel in overeenstemming is met de EU-regels. De deelnemingsvrijstelling heeft onder meer tot gevolg dat zowel de waardestijgingen als de waardedalingen van een deelneming die voortvloeien uit het koersverloop van een vreemde munteenheid waarin de waarde van die deelneming is uitgedrukt, bij het bepalen van de winst buiten aanmerking blijven. Volgens het Hof kan uit de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging niet worden afgeleid dat een lidstaat zijn fiscale bevoegdheid asymmetrisch zou moeten uitoefenen om verliezen wel aftrekbaar te maken terwijl positieve resultaten niet zouden worden belast.
Het HvJ EU volgt hierbij het advies van de advocaat-generaal (A-G) van 25 oktober 2017. De spoedreparatiemaatregelen die het kabinet op die datum heeft aangekondigd worden naar verwachting in het tweede kwartaal van 2018 als wetsvoorstel aan de Tweede Kamer aangeboden.
Wet: artikelen 10a, 13 en 15 Wet Vpb 1969
Verdrag: artikelen 49 en 54 VWEU
Dit bericht wordt later aangevuld met een commentaar van Ruud de Smit MSc, docent aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Meer informatie: Hof van Justitie van de EU 22 februari 2018, nrs. C-398/16 en C-399/16
Geef een reactie