Volgens de Hoge Raad maakt het niet uit of het verstrekken van alcoholhoudende dranken onderdeel uitmaakt van een dienst waarbij het verstrekken van voedingsmiddelen voorop staat. Verstrekking van alcoholhoudende dranken is altijd onderworpen aan het hoge btw-tarief.
Een B.V. exploiteerde een horecagelegenheid, bestaande uit een restaurant, een lounge-bar en een terras. Daarnaast had de B.V. zalen die zij beschikbaar stelde voor feesten en zakelijke bijeenkomsten. Klanten konden bij de horecaexploitant terecht voor een lunch of diner, kleine hapjes (fingerfood) of uitsluitend een (alcoholhoudend) drankje. Bij de Hoge Raad is in geschil of de B.V. het hoge algemene tarief moet berekenen over de verstrekking van alcoholhoudende drankjes of het lage tarief van (thans) 9%. De exploitant is van mening dat het verstrekken van voedingsmiddelen en alcoholhoudende drank in een restaurant één dienst vormt, waarbij het verstrekken van voedingsmiddelen voorop staat en de verstrekking van alcoholhoudende drank daarin opgaat.
Volgens de richtlijn
De Hoge Raad oordeelt op grond van de totstandkomingsgeschiedenis van de Europese btw-richtlijn dat de Nederlandse wetgever er volgens die richtlijn voor kon kiezen om de verstrekking van alcoholhoudende dranken uit te zonderen van het verlaagde btw-tarief en daarvoor ook heeft gekozen. Of sprake is van één dienst bestaande uit het verstrekken van voedingsmiddelen en alcoholhoudende drank, waarbij de verstrekking van alcoholhoudende drank opgaat in het verstrekken van voedingsmiddelen, is niet relevant. Ook kan volgens de Hoge Raad niet worden gezegd dat de Nederlandse wetgever de richtlijn verkeerd heeft geïmplementeerd. Nederland heeft op een correcte wijze gebruikgemaakt van de bevoegdheid om de verstrekking van alcoholhoudende dranken uit te zonderen van toepassing van het verlaagde tarief.
Wet: art. 9 en post b.12 Tabel I Wet OB 1968, en post 12bis bijlage III, BTW-richtlijn 2006
Meer informatie: Hoge Raad 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1724
Geef een reactie