Het voordeel dat een bv had behaald bij de doorverkoop van een bedrijfspand en ten goede was gekomen aan de dga, was terecht bij de dga belast als inkomen uit aanmerkelijk belang. Gelet op de feiten en omstandigheden moest zowel de bv als de dga zich van de vermogensverschuiving bewust zijn geweest.
De bv in kwestie behaalde in 2006 een forse verkoopwinst bij de verkoop van een bedrijfspand, en liet dit resultaat voor een deel toekomen aan haar dga. De dga kreeg om die reden een navorderingsaanslag inkomstenbelasting plus boete opgelegd. Volgens de inspecteur had de bv een uitdeling gedaan die bij de dga belast moest worden als inkomen uit aanmerkelijk belang. De dga stelde tevergeefs dat hij het pand in privé had gekocht. Uit de koopovereenkomst bleek namelijk dat de bv de kopende partij was en dus het recht had op levering van het pand. De dga kon volgens de rechter niet bewijzen dat de bv daarbij optrad voor ‘een nader te noemen meester’. Tijdens de zitting werd het bovendien duidelijk dat de dga nimmer financieel in de gelegenheid was geweest als kopende partij op te treden. Nu het positieve verkoopresultaat rechtens toekwam aan de bv, maar zij dat had afgestaan aan de dga, was sprake van verarming van de bv ten gunste van de dga. De rechtbank vond het aannemelijk dat de bv en de dga zich bewust waren van de bevoordeling van de dga ten nadele van de bv. Deze bevoordeling was gelegen in de aandeelhoudersrelatie tussen de dga en de bv, aldus de rechter. De rechtbank zag dan ook geen reden om de aanslag te vernietigen. Nu aangifte was gedaan zonder daarin melding te maken van gegevens die zagen op de onroerendgoedtransactie, was in dit geval sprake van kwade trouw van de dga. Dit rechtvaardigde het opleggen van de navorderingsaanslag.
Wet: artikel 16 AWR en artikel 4.12 Wet IB 2001
Meer informatie: Rechtbank Noord-Holland, 26 augustus 2014 (gepubliceerd 25 september 2014), ECLI:NL:RBNHO:2014:8080
Geef een reactie