Vennootschappen moeten vorderingen in vreemde valuta en valutatermijncontracten met dezelfde valuta samenhangend waarderen als ten aanzien van hun waardeontwikkeling een zeer effectieve hedge zich voordoet. Dit is het geval als de waardeontwikkelingen van deze vermogensbestanddelen hoogstwaarschijnlijk binnen een bandbreedte van 80 tot 125% zullen samenhangen.
Een B.V. had aan een derde twee deelnemingen verkocht voor in totaal $ 193 miljoen. De koper bleef de koopsom schuldig. De B.V. zette daarom de koopsom om in twee rentedragende schulden. Aanvankelijk waardeerde de B.V. de vorderingen tegen de historische dollarwisselkoers. De B.V. dekte het valutarisico af door in 2008 twee valutatermijncontracten af te sluiten. De afwikkeling van het eerste valutatermijncontract leverde de B.V. een verlies op, terwijl het daaropvolgende contract een (latent) voordeel opleverde. De B.V. wil het verlies op het eerste valutatermijncontract aftrekken.
Effectief
De Hoge Raad oordeelt echter dat de B.V. het valutatermijncontract en de vordering op de koper van de deelnemingen samenhangend moet waarderen. Zo’n samenhangende waardering is verplicht omdat met betrekking tot de waardeontwikkeling van de vordering en de termijncontracten een zeer effectieve hedge zich voordoet. Een hedge is zeer effectief als de waardeontwikkeling van de desbetreffende vermogensbestanddelen hoogstwaarschijnlijk zullen samenhangen binnen een bandbreedte van 80 en 125%. De Hoge Raad benadrukt dat het daarbij niet van belang is of het gaat om gerealiseerde of ongerealiseerde resultaten. De B.V. kan het gerealiseerde verlies op het eerste valutatermijncontract niet aftrekken voor zover daartegenover een ongerealiseerde valutawinst op de vordering staat. Dit geldt ook als de valutawinst niet direct of alleen tegen een korting is te realiseren omdat de vordering moeilijk verhandelbaar is.
Wet: art. 8, eerste lid Wet Vpb 1969 en art. 3.25 Wet IB 2001
Meer informatie: Hoge Raad 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:199
Geef een reactie