In het stelsel van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ontbreekt het persoonlijke karakter, aldus de Hoge Raad. Ook erfgenamen die een procedure hebben voortgezet kunnen daarom aanspraak maken op een immateriële schadevergoeding.
In deze zaak maakte erflaatster voor haar overlijden in 2007 bezwaar tegen opgelegde naheffingsaanslagen loonbelasting. Pas na haar overlijden besliste de inspecteur over dit bezwaar, waarna de erfgenamen hiertegen in beroep gingen. In december 2010 vernietigde de inspecteur de naheffingsaanslagen. De erfopvolgers verzochten vervolgens om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange duur van de (vier) procedures die erflaatster aanhangig had gemaakt. Eerder oordeelde Gerechtshof Den Haag dat als aangenomen moest worden dat erflaatster recht had op een immateriële schadevergoeding, dit recht niet op de erfgenamen was overgegaan omdat erflaatster bij leven geen aanspraak had gemaakt op vergoeding van deze schade. Volgens de Hoge Raad kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven, omdat het persoonlijke karakter ontbreekt in het stelsel van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aan erfgenamen kan op hun verzoek daarom een schadevergoeding worden toegekend in verband met de lange duur van een procedure. Dit is ook het geval als die vergoeding deels ziet op een periode waarin de erflater procespartij was en geen aanspraak maakte op een zodanige vergoeding. De in aanmerking te nemen termijn betreffende de procedure wordt geacht te zijn aangevangen op het moment waarop erflaatster bezwaar maakte tegen de beschikking van de inspecteur, (hoger) beroep of beroep in cassatie instelde. Dit geldt ook ten aanzien van de erfgenamen. De vier zaken van de erfopvolgers werden in dit geval gezamenlijk behandeld, en voor ieder halfjaar waarmee de redelijke termijn was overschreden werd eenmaal het tarief gehanteerd van € 500. Net als de rechtbank stelde de Hoge Raad de immateriële schade vast op € 4.000.
Wet: artikel 8:73 Awb en artikel 6:106, lid 2 BW
Meer informatie: Hoge Raad, 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2981
Geef een reactie