Het Hof van Justitie van de EU heeft geoordeeld dat een afgifte van de zogeheten E101-verklaring niet bindend is voor organen van andere lidstaten als de werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag. In dat geval moet de inspecteur wel met een scheepspatent op de proppen komen, aldus de Hoge Raad.
In deze zaak draaide het om de vraag of een man die op een binnenvaartschip werkte in Nederland of in Luxemburg was verzekerd voor de sociale zekerheid. Volgens een Luxemburgse E101-verklaring was de man verzekerd in Luxemburg. Maar het Hof van Justitie van de EU (9 september 2015, C-72/14 en C-197/14) oordeelde dat Nederland niet was gebonden aan de E101-verklaring als de man onder het Rijnvarendenverdrag zou blijken te vallen. In een eerder stadium van de zaak had Hof Den Haag geoordeeld dat dit het geval was. Verder meende het hof dat een beroep op de conflictregel in het Rijnvarendenverdrag ondanks het ontbreken van een scheepspatent mogelijk was mits sprake was een schip dat met winstoogmerk werd gebruikt in de Rijnvaart. De Hoge Raad was het daar niet mee eens en verwees de zaak naar Hof Amsterdam. Dit hof moet nu onderzoeken of toch sprake is van een scheepspatent.
Verdrag: artikel 4, derde lid VEU, artikel 1, onderdeel m Rijnvarendenverdrag en artikel 22 Herziene Rijnvaartakte
Meer informatie: Hoge Raad, 22 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:82
Geef een reactie