Volgens de Hoge Raad is er bij de toepassing van de 30%-regeling geen sprake van systematische overcompensatie van de werkelijk gemaakte extraterritoriale kosten. De Hoge Raad volgt met zijn oordeel de conclusie van A-G Niessen.
De Hoge Raad moest van het Europees Hof van Justitie nog beoordelen of de 30%-regeling systematisch aanleiding geeft tot een duidelijke overcompensatie van de werkelijk gemaakte extraterritoriale kosten (zie: Aanvullende conclusie in de zaak Sopora en HvJ: 150 km-grens in 30%-regeling is toegestaan). De Hoge Raad volgt de A-G met het oordeel dat hiervoor niet beslissend is dat in individuele gevallen sprake zou kunnen zijn van duidelijke en structurele overcompensatie. Beslissend is of de 30%-regeling systematisch tot gevolg heeft dat werknemers die van de regeling gebruik maken in het algemeen duidelijk worden overgecompenseerd. Het is aannemelijk dat dit juist vanwege de 150-km grens niet het geval is. Werknemers die zo ver van de grens wonen, kunnen niet forenzen en zullen om die reden daadwerkelijk hogere kosten maken. Er is bij hen minder snel sprake van duidelijke overcompensatie dan bij de gehele populatie van ingekomen werknemers waarop de wetgever het oog had toen de limiet voor de vrijstelling werd gesteld op 30 procent van het desbetreffende loon. Hoewel het hanteren van een vast percentage van het loon bij (zeer) hoge beloningen tot overcompensatie zal leiden, betekent dat ook niet dat de regeling systematisch tot een duidelijke overcompensatie leidt. Er kan dus niet worden geoordeeld dat de vrijstelling voor kostenvergoedingen, zoals voorzien in de 30%-regeling, systematisch leidt tot een duidelijke overcompensatie van de werkelijk gemaakte extraterritoriale kosten, aldus de Hoge Raad.
Wet: artikel 31a, lid 2, onder e Wet LB en art. 10e en 10ea van het UB LB 1965 (tekst 2012), artikel 45 VWEU.
Meer informatie: Hoge Raad 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:360
Geef een reactie