Als de identiteit van de onderneming is gewijzigd, is fiscaal gezien sprake van staking. Deze situatie is een andere dan die van bedrijfsverplaatsing.
Een agrariër en zijn echtgenote brachten hun veehouderij, die zij in maatschapsverband uitoefende, ruisend in een B.V. in. Voor de stakingswinst bedongen zij een lijfrente en een winstrecht van de B.V. voor de winst van de ingebrachte onderneming. Vanaf begin april 2000 begon het echtpaar zich te oriënteren op het uitoefenen van een veehouderij in Duitsland. Zij kochten daarvoor in Duitsland zaken aan en in Nederland werden de boerderij, de graslanden en quota verkocht. Later in dat jaar gingen de boer, zijn echtgenote en de B.V. een maatschap aan. Voor de Hoge Raad was in geschil of sprake was van verplaatsing of staking van de veehouderij. Ook was in geschil of uitstel van winstneming van het winstrecht was toegestaan. De Hoge Raad merkte op dat de identiteit van de onderneming was gewijzigd. Daardoor was sprake van staking. Van belang daarbij was dat de oppervlakte van de gronden, het aantal koeien en het melkquotum in Duitsland groter waren dan deze ten tijde van de bedrijfsuitoefening in Nederland. Ook oordeelde de Hoge Raad dat uitstel van winstneming van het winstrecht niet was toegestaan. Het winstrecht was bedongen op een winst uit een onderneming die was gestaakt, waarbij van het winstrecht een redelijke schatting kon worden gemaakt. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep ongegrond.
Wet: artikel 3.79 Wet IB 2001 en artikel 3. 129 Wet IB 2001
Meer informatie: Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:202
Geef een reactie