Op 2 juli 2009 is de inkeerregeling strenger geworden. Deze verharding treft in principe alle belastingplichtigen die na deze datum inkeren. Tot dit oordeel komt Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Een man had in zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2013 geen melding gemaakt van bankrekeningen die hij en zijn vrouw aanhielden in Luxemburg. Op 30 december maakte de man gebruik van de inkeerregeling. Vervolgens vond de verwerking van de na te vorderen belasting, boetes en rente plaats in de navorderingsaanslag over 2011. De man stelde dat de fiscus ten onrechte een vergrijpboete oplegde voor het indienen van onjuiste aangiften over de jaren 2002 – 2007. De aangiften over deze jaren had hij namelijk ingediend vóór 2 juli 2009. Op grond van de inkeerregeling van die tijd zou de Belastingdienst de man geen boete opleggen. Dat hij nu wel een moete moet betalen, is volgens de man in strijd met het legaliteitsbeginsel.
Moment van inkeer is doorslaggevend
Op grond van het legaliteitsbeginsel mag niemand een zwaardere straf krijgen dan de straf die gold toen hij het strafbare feit pleegde. Maar de rechtbank oordeelt dat voor wat betreft de verwachting over het krijgen van een boete men moet kijken naar het moment van inkeer. De rechtbank verwijst in dit kader naar een arrest van de Hoge Raad. Zie ook: ‘Moment van inkeer is bepalend voor vergrijpboete’. Omdat de man is ingekeerd op 30 december 2014, is de inkeerregeling van dat moment van toepassing. De rechtbank oordeelt daarom dat de vergrijpboete terecht is opgelegd.
Verdrag: art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR
Wet: art. 67n AWR
Geef een reactie