De Hoge Raad heeft beslist dat de uitzendregeling voor de eigen woning niet herleeft na een korte verhuurperiode binnen een langere uitzendperiode.
Een uitgezonden belastingplichtige kan op grond van de uitzendregeling in de Wet inkomstenbelasting de (hypotheek)rente van de eigen woning in box 1 in aftrek brengen. Deze uitzendregeling is van toepassing vanaf het moment dat de woning niet langer het hoofdverblijf van de belastingplichtige is en onder de voorwaarde dat de woning vanaf dat moment niet aan derden ter beschikking wordt gesteld. In de zaak in kwestie moest de rechter een oordeel vellen over de vraag of een woning voor het deel van de uitzendperiode na de beëindiging van de verhuurperiode, aangemerkt kon worden als een eigen woning in de zin van de uitzendregeling. Het ging om een man die in het het jaar 2003 door zijn werkgever werd uitgezonden naar het buitenland. Hij keerde in 2011 terug naar Nederland. In zijn aangifte over het jaar 2009 merkte hij zijn woning voor het hele jaar aan als eigen woning en bracht de hypotheekrente in aftrek. De fiscus weigerde deze aftrek omdat de man zijn woning van 30 juli 2008 tot en met 17 september 2009 had verhuurd aan een derde. De rechter wees de man erop dat toepassing van de uitzendregeling alleen mogelijk is als de woning gedurende de uitzendperiode in het geheel niet aan derden is verhuurd of door derden is gebruikt. Nu de man niet meer voldeed aan de voorwaarden en de woning uit box 1 verdween, kon de woning niet terugkeren naar box 1 na de beëindiging van de verhuurperiode.
Wet: artikel 3.111, zesde lid, Wet inkomstenbelasting 2001
Meer informatie: Hoge Raad, 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:355
Geef een reactie