De staatsecretaris heeft op basis van ervaringen uit de afgelopen jaren een besluit plus stappenplan uitgebracht waarin beleidsstandpunten zijn opgenomen over de subjectieve vrijstelling Vpb voor stichtingen en verenigingen.
Sinds 2012 geldt er een generieke subjectieve vrijstelling van vennootschapsbelasting voor stichtingen en verenigingen die slechts beperkt winstgevende ondernemingsactiviteiten verrichten. Aan deze subjectieve vrijstelling kan pas worden toegekomen als sprake is van belastingplicht. Er moet eerst zijn vastgesteld dat de stichting of vereniging een onderneming drijft in de zin van art. 2 eerste lid onderdeel e jo art. 4 Wet Vpb 1969.
De subjectieve vrijstelling is van rechtswege van toepassing als aan de voorwaarden van art. 6 lid 1 Wet Vpb is voldaan. Als er op tijd een verzoek wordt ingediend, kan worden afgezien van de vrijstelling (art. 6 lid 3 Wet Vpb 1969).
In het besluit worden, op basis van de ervaringen die de afgelopen jaren zijn opgedaan met deze bepaling, de volgende onderwerpen behandeld: winstgrenzen (onderdeel 2), winstgrenzen en eindafrekeningswinst (onderdeel 3), de mogelijkheid om te opteren voor belastingplicht (onderdeel 4) en verliesverrekening over de vrijgestelde periode heen (onderdeel 5). Als bijlage bij het besluit is een schema opgenomen, waarin via een stappenplan wordt aangegeven wanneer een stichting of vereniging al dan niet subjectief is vrijgesteld.
Wet: art. 2, 4 en 6 Wet Vpb 1969
Meer informatie: MvF 19-09-2018, nr. 2018-155144 (Stcrt. 2018, 54139)
Geef een reactie