Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft diverse prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over de naheffingssanctie binnen de motorrijtuigenbelasting in situaties van auto’s met een buitenlands kenteken.
Als de inspecteur constateert dat iemand met een auto (of ander motorrijtuig) met een buitenlands kenteken op de Nederlandse weg heeft gereden, zal hij een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) opleggen. De Belastingdienst berekent in beginsel de mrb over een periode van twaalf maanden. De dag vóór de dag waarop het weggebruik is geconstateerd, is de laatste dag van deze periode. Als de kentekenhouder wordt geacht in Nederland zijn hoofverblijf of vestigingsplaats te hebben, geldt een andere rekenmethode. In dat geval gaat de fiscus niet uit van een periode van twaalf maanden, maar van de tijdsduur vanaf de BRP-inschrijving. Deze periode kan langer zijn dan twaalf maanden. De rechtbank vermoedt dat deze naheffingssanctie van de buitenlandse-kentekensituatie voor het merendeel ingezetenen met een buitenlandse nationaliteit treft. Mogelijk is sprake van indirecte discriminatie naar nationaliteit. De rechtbank stelt daarom prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. De rechtbank wil weten of de naheffingssanctie een vorm van verboden indirecte discriminatie is. De rechtbank vraagt tevens of daarbij van belang is of de ingezetenen ook de houder van het buitenlandse kenteken is.
Vragen over tegenbewijsregeling
Zou geen sprake zijn van verboden indirecte discriminatie, dan heeft de rechtbank nog vragen over de tegenbewijsregeling. De rechter wil weten of de belanghebbende kan volstaan met het aannemelijk maken van de dag waarop hij voor het eerst kon beschikken over de auto. En geldt nog een (tegen)bewijslast voor een of meer partijen voor de rest van de berekeningsperiode? Een ander punt is de berekening van de verzuimboete. De rechtbank vraagt de Hoge Raad of de fiscus deze boete na de wetswijziging van het Belastingplan 2014 ook mag berekenen over de mrb die is nageheven over een periode vóór 1 januari 2013. Ten slotte rest een vraag over het oordeel van de rechter over het passend zijn van de verzuimboete als de belanghebbende onvoldoende tegenbewijs levert. De vraag is dan of de rechter rekening moet houden met het feit dat de hoogte van de nageheven mrb is berekend met toepassing van bewijsvermoedens.
Wet: artt. 7, derde en vierde lid, 13, tweede lid en 34 Wet MRB 1994
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 juli 2018 (gepubliceerd 13 juli 2018), ECLI:NL:RBZWB:2018:3961
Geef een reactie