De staatssecretaris van Financiën heeft een toelichting gepubliceerd op het intrekken van het beroep in cassatie tegen de uitspraak van Hof ‘s-Hertogenbosch over doorbetaaldloonregeling bij persoonlijke houdstervennootschappen van 9 juli 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2076.
De drie bestuurders van een bv met een energiebedrijf houden via persoonlijke houdstervennootschappen ieder 5% van de aandelen in de bv. De overige 85% van de aandelen zijn in handen van investeerders. De bv heeft managementovereenkomsten gesloten met de drie persoonlijke holdings. Op grond van deze overeenkomsten moet de bv aan twee van deze holdings jaarlijks een vergoeding van € 135.000 betalen. Met de derde holding is de bv een vergoeding van € 180.000 overeengekomen. De drie holdings hebben met hun aandeelhouders afgesproken dat zij voor de bv bestuurswerkzaamheden verrichten. Volgens de bv is met betrekking tot de werkzaamheden van de bestuurders de doorbetaaldloonregeling van toepassing. In dat geval dragen de persoonlijke holdings de loonheffingen voor de dga’s. De inspecteur weigert de toepassing van de doorbetaaldloonregeling. Maar in een beroepsprocedure stelt rechtbank Zeeland-West-Brabant de bv in het gelijk.
Voldaan aan zakelijkheidstoets
De Belastingdienst laat het er echter niet bij zitten en gaat in hoger beroep. Maar ook het hof is het eens met de bv. Of de bestuurders in een privaatrechtelijke dan wel een fictieve dienstbetrekking tot de bv staan is volgens het hof niet van belang. De bestuurders verrichten hun werkzaamheden voor de bv in het kader van hun dienstbetrekking met hun persoonlijke houdstervennootschappen. Het feit dat zij in privé zijn benoemd tot statutair bestuurder, doet daar niets aan af. Volgens het hof betekent het feit dat de investeerders strategische en ondernemingsadviezen mogen geven niet dat er voor de bestuurders geen ruimte blijft voor het bepalen van het beleid van de bv. Het belang van de bestuurders in de bv en hun werkzaamheden hiervoor komen grotendeels overeen met de situatie van een cv. Daarmee voldoen de bv, de holdings en de bestuurders aan de zogeheten zakelijkheidstoets.
Geen inperking tot verlegging van inhoudingsplicht
De inspecteur heeft daarnaast aangevoerd dat de doorbetaaldloonregeling bij een echte privaatrechtelijke dienstbetrekking slechts toepasbaar is als de persoonlijke houdstervennootschappen voldoen aan een doorstootverplichting. Deze verplichting houdt in dat de holdings de volledige van de bv ontvangen managementvergoeding als loon uitbetalen aan de bestuurders. Maar het hof kan deze voorwaarde niet terugvinden in de wettekst en evenmin in de bijbehorende parlementaire toelichting. De reikwijdte van de doorbetaaldloonregeling is niet ingeperkt tot een verlegging van de inhoudingsplicht voor de loonheffingen. Het hof oordeelt dat de bv voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de doorbetaaldloonregeling.
Het oordeel van het Hof getuigt volgens de staatssecretaris van een juiste rechtsopvatting. Het Hof merkt daarbij terecht op dat de persoonlijke houdstervennootschappen van A, B en C bij toepassing van de doorbetaaldloonregeling een gebruikelijk loon dienen uit te betalen. Bij toepassing van de doorbetaaldloonregeling wordt de gebruikelijkloonregeling toegepast alsof de ten behoeve van belanghebbende verrichte arbeid geacht wordt te zijn verricht voor de persoonlijke houdstervennootschap (artikel 12a, vijfde lid (thans derde lid), Wet LB 1964). Dit betekent dat één vennootschap – de persoonlijke houdstervennootschap – een loon verantwoordt dat gebruikelijk is ten opzichte van de totale arbeidsprestatie voor alle concernvennootschappen (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 54). Bij het vaststellen van het gebruikelijk loon op het niveau van de persoonlijke holding kan het (gebruikelijk) loon bij de holding volgens de staatssecretaris niet lager zijn dan het doorgestorte loon (zie kennisgroepstandpunten KG:204:2022:6 en KG:204:2022:21).
Bron: Toelichting, nr. 2024-00000441267, op het intrekken van het beroep in cassatie tegen de uitspraak van Hof ‘s-Hertogenbosch van 9 juli 2024, nrs. 22/1017 en 22/1018, ECLI:NL:GHSHE:2024:2076, Ministerie van Financiën, 23 september 2024
Geef een reactie