
De staatssecretaris van Financiën trekt pro forma beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 december 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2606.
In deze zaak heeft het Hof ter zake van de verkrijging door belanghebbende van haar aandeel in de woning het verlaagde tarief van 2% als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) van toepassing geacht. De inspecteur stond toepassing van het algemene tarief van 8% (tekst 2021) voor.
Feiten en omstandigheden
- De verkoper blijft na de verkrijging door belanghebbende nog in de woning wonen in afwachting van de oplevering van een nieuwbouwwoning. Er is geen sprake van de aankoop van een woning die aan een derde wordt verhuurd dan wel van de aankoop van een woning die als tweede woning fungeert;
- Belanghebbende heeft een schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 15a WBR overgelegd; – De verkoper heeft volgens de processtukken alleen de gebruikelijke kosten voor bewoning betaald. Niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van exploitatie door de verkrijger (geen huur of iets dergelijks);
- Evenmin is een verkapte vorm van huur, doordat bijvoorbeeld een verrekening van het genot van bewoning in mindering is gebracht op de koopprijs, aannemelijk geworden. De in 2021 overeengekomen koopprijs is in overeenstemming met de waarde in het economische verkeer; – Er is sprake van een zakelijke verkoop tussen onafhankelijke partijen;
- Op het tijdstip van de verkrijging staat op grond van de overeenkomst tussen partijen vast dat de verkrijger de woning uiterlijk 1 november 2023 ter beschikking krijgt, zodat zij deze vanaf dat moment als hoofdverblijf kan gaan gebruiken;
- Belanghebbende is de woning ook daadwerkelijk per 1 november 2023 gaan bewonen en woont er nog steeds. Zij woont er dus ‘anders dan tijdelijk’;
- Er is in dit geval geen sprake van oneigenlijk gebruik om een voordeel in de overdrachtsbelasting te behalen. Belanghebbende koopt een woning met het doel om daar te gaan wonen, hetgeen uiteindelijk ook feitelijk gebeurt.
Gegeven deze vaststaande feiten en omstandigheden acht de staatssecretaris het niet opportuun om deze kwestie voor te gaan leggen aan de Hoge Raad.
Bron: Besluit van 27 februari 2025, Ministerie van Financien, 27 februari 2025
Geef een reactie