De staatssecretaris van Financiën licht het niet instellen van beroep in cassatie over het naheffen van loonbelasting bij het UWV toe.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende de ten onrechte niet door het UWV ingehouden loonbelasting mag verrekenen met de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2019 en 2020.
Het Hof heeft aansluiting gezocht bij het arrest HR 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9782. Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder ‘inhouding’ moet worden verstaan het van het brutobedrag van het loon afzonderen van de later op aangifte af te dragen loonbelasting. In die procedure was een nettoloon overeengekomen in die zin dat de werkgever zich had verplicht de loonbelasting voor zijn rekening te nemen. Dan vindt naar het oordeel van de Hoge Raad de inhouding plaats doordat de werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert voor de later af te dragen loonbelasting. De Hoge Raad is in het arrest van 22 juli 1981 van oordeel dat het geval dat de werkgever niet voldoet aan zijn verplichting tot inhouding van loonbelasting en de werknemer te dien aanzien te goeder trouw is, in zoverre moet worden gelijkgesteld met de gevallen waarin werkelijk loonbelasting is ingehouden. De – in feite niet ingehouden – loonbelasting mag dan toch worden verrekend met de aanslag in de ib/pvv, aldus de Hoge Raad. In deze situatie is het brutobedrag van de uitkering uitbetaald en is daarop geen bedrag afgezonderd van later op aangifte af te dragen loonbelasting.
Gelet op die omstandigheid is de staatssecretaris er niet van overtuigd dat de door het Hof gegeven uitleg van het voornoemde arrest juist is, aangezien de situatie van belanghebbende in zijn optiek niet gelijkgesteld kan worden met de gevallen waarin werkelijk loonbelasting is ingehouden. Daarnaast meent hij dat de toepassing van het evenredigheidsbeginsel in casu niet meebrengt dat de aanslagen in de ib/pvv voor de jaren 2019 en 2020 dienen te worden vernietigd. Het UWV had geen loonbelasting ingehouden en in de ingediende aangiften was dus geen bedrag aan te verrekenen loonbelasting opgenomen. De inspecteur heeft de aanslagen overeenkomstig de aangiften opgelegd. Nu geen sprake was van ingehouden loonbelasting die verrekenbaar was met de verschuldigde ib/pvv heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslagen in de ib/pvv terecht gehandhaafd; zie de uitspraak van het Hof van 9 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3887 en de uitspraak van het Hof van 17 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1064.
Het tegen laatstgenoemde uitspraak door de betreffende belanghebbende ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad bij arrest van 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:99 ongegrond verklaard. Het evenredigheidsbeginsel kan er niet toe leiden dat de rechtsregel dat niet ingehouden loonheffing niet kan worden verrekend met de te betalen inkomstenbelasting terzijde wordt geschoven. Om proceseconomische redenen geeft de staatssecretaris er echter de voorkeur aan om te berusten in de beslissing van het Hof. De inspecteur heeft namelijk aangegeven dat de ten onrechte niet ingehouden loonbelasting alsnog bij het UWV zal worden nageheven. De inspecteur zal in voorkomende situaties zich ervan vergewissen in hoeverre het evenredigheidsbeginsel een bepaalde handelwijze meebrengt, waarbij de belangen van alle betrokkenen in de beschouwingen worden meegenomen.
Bron: Toelichting van 18 november 2024, nr. 2024-0000508234, bij het niet instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 september 2024, nrs. 23/00808 en 23/00809.
Geef een reactie