De vraag of in rechte vorderbare periodieke uitkeringen berusten op een dringende morele verplichting moet worden beoordeeld naar de toestand op het tijdstip waarop het vorderingsrecht ontstond. Vooral de inkomens- en vermogenspositie van degene die de betalingen ontvangt speelt daarbij een belangrijke rol.
Een vrouw die periodieke uitkeringen deed aan de partner van haar overleden vader stelde dat die betalingen op een dringende morele verplichting berustten tot voorziening in het levensonderhoud. Deze in rechte afdwingbare verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen was opgenomen in het testament van haar vader. De vrouw meende daarom recht te hebben op persoonsgebonden aftrek. Maar de inspecteur was het daar niet mee eens. Het hof oordeelde in de voorfase dat de inspecteur de aftrek van die betalingen terecht had afgewezen. Het hof achtte aannemelijk dat de inkomens- en vermogenspositie van de partner gedurende de samenwoning met de erflater niet wezenlijk verschilde van de positie waarin zij na het overleden van de erflater verkeerde. Uit de stukken van het geding bleek echter niet dat de inspecteur in enige fase van de procedure het standpunt had ingenomen dat de inkomens- en vermogenspositie van de partner op het moment dat het vorderingsrecht ontstond (het moment van overlijden) gelijk was aan haar inkomens- en vermogenspositie in de daaropvolgende jaren. De Hoge Raad oordeelde dan ook dat het uitspraak van het hof niet in stand kon blijven en verwees de zaak naar een ander hof voor verder onderzoek.
Meer informatie: Hoge Raad, 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:836
Geef een reactie