Zustermaatschappijen die in Nederland zijn gevestigd en waarvan de topmaatschappij in een niet-EU-lidstaat is gevestigd (zoals Israël) kunnen geen fiscale eenheid vormen. Dit oordeelde Rechtbank Gelderland onlangs in lijn met het recente besluit van de staatssecretaris van Financiën.
Het ging om een lichaam dat was opgericht naar Israëlisch recht en in Israël was gevestigd. Dit lichaam bezat alle aandelen in twee andere Israëlische lichamen, die samen weer (in)direct alle aandelen hielden in vier Nederlandse (zuster)bv’s. De topmaatschappij wilde een fiscale eenheid aangaan met haar twee Israëlische dochters en alle Nederlandse (achter)kleindochters. De inspecteur en Rechtbank Gelderland stonden dit niet toe. Ook het verzoek om de vier Nederlandse zustermaatschappijen in een fiscale eenheid te voegen, werd verworpen. De Rechtbank stelde voorop dat de argumenten uit de uitspraak van Hof Amsterdam van 11 december 2014 over de vrijheid van vestiging binnen de EU in dit geval niet golden, omdat Israël geen EU-lidstaat is en evenmin een EER-staat. De rechtbank benadrukte dat het belastingverdrag tussen Nederland en Israël alleen de heffingsbevoegdheden tussen beide landen regelt en discriminatie van de inwoners op het gebied van de belastingheffing wil voorkomen. Dit gaat veel minder ver dan het Europees recht, dat naar een gemeenschappelijke markt streeft en een verruiming van de voorwaarden voor de fiscale eenheid heeft vereist. Er was in deze zaak geen sprake van discriminatie en geen fiscale eenheid mogelijk.
Wet: artikel 15 Wet Vpb
Meer informatie: Rechtbank Gelderland, 22 januari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:240
Geef een reactie