De ontvanger van de belastingen mag de teruggaaf van de ene belasting verrekenen met een schuld met betrekking tot een andere belasting maar op naam van dezelfde belastingplichtige. Als de belastingplichtige in staat van faillissement verkeert, moeten zowel de belastingteruggaaf als de belastingschuld voortvloeien uit handelingen die plaatsvonden vóór de belastingplichtige failliet werd verklaard.
In een zaak voor de Hoge Raad waren drie B.V.’s die tot dezelfde fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting behoorden in staat van faillissement verklaard. Na de faillissementsverklaring kreeg de boedel nog goederen en diensten geleverd, waarbij btw werd gefactureerd. Hierdoor ontstond een recht op een btw-teruggaaf. Bovendien bleek na het faillissement dat de B.V.’s vorderingen hadden op afnemers die oninbaar waren. De curatoren vroegen ook de btw over deze oninbare vorderingen terug. De ontvanger van de belastingen wilde deze de btw-teruggaven verrekenen met openstaande vennootschapsbelastingschulden. De Hoge Raad constateerde dat de vennootschapsbelastingschulden waren ontstaan vóór het faillissement. Daardoor waren zij niet te verrekenen met de btw die de B.V.’s konden terugvorderen vanwege de prestaties die na de faillissementsverklaring waren verricht. De btw op de oninbare vorderingen was wel te verrekenen met de vennootschapsbelastingschulden. De leveringen aan de afnemers hadden namelijk plaatsgevonden voordat de B.V.’s failliet gingen.
Wet: artikel 29, eerste lid Wet OB 1968, artikel 24 IW 1990 en artikel 53, eerste lid Faillissementswet
Meer informatie: Hoge Raad 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2627
Geef een reactie