Een werkgever zal zelden bereid zijn mee te werken aan de uitoefening van eerder toegekende werknemersopties als hij een conflict heeft met zijn werknemer. Het kan zelfs gebeuren dat uitoefening pas praktisch mogelijk is na een oordeel van de rechter. Hof Den Bosch bevestigt dat in zo’n situatie de werknemer het voordeel uit de uitoefening van de werknemersoptierecht pas geniet met het oordeel van de rechter.
Een voormalig werknemer van een bedrijf meende dat hij al in 2005 een voordeel had genoten uit de uitoefening van zijn werknemersopties. Inderdaad was dit het jaar waarin civielrechtelijk gezien de uitoefening had plaatsgevonden. De werkgever wilde toen echter geen medewerking verlenen aan de uitoefening van de optierechten, omdat de ontslagprocedure nog liep. In 2012 verplichtte de civiele rechter de werkgever om mee te werken. Volgens Rechtbank-Zeeland-West-Brabant was het voordeel uit de uitoefening toen pas inbaar. Daardoor is het voordeel genoten in 2012. Zie ook: ‘Uitoefening versus inbaarheid van optierechten’. Hof Den Bosch komt in hoger beroep tot hetzelfde oordeel. Toch behaalt de man wel enig succes. De inspecteur heeft namelijk ten onrechte bij het belasten van het voordeel van de uitoefening geen rekening gehouden met de belasting die is geheven op het moment van toekenning. Dat moet alsnog gebeuren.
Wet: art. 10a, eerste lid, Wet LB 1964
Wilt u meer weten over participatieregelingen? Volg dan de PE-Pitstop Lucratieve belangen en participatieregelingen op maandag 23 maart 2020.
Geef een reactie