Nakomende voordelen op optierechten die vóór 1 januari 2005 zijn toegekend aan werknemers zijn alleen te belasten als de uitoefening van het optierecht plaatsvindt binnen drie jaren na het toekennen van de optierechten. Hierbij moet men uitgaan van het civielrechtelijk uitoefenmoment, terwijl het fiscaal genietingsmoment afhankelijk is van het moment waarop het optievoordeel inbaar wordt. Dit blijkt uit een uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarop drs. Edith de Bourgraaf haar commentaar geeft.
Een man kreeg bij zijn indiensttreding op 26 december 2006 optierechten op zesduizend aandelen toegekend. Begin 2005 ontstond een arbeidsconflict tussen de man en zijn werkgever. Op 15 juni 2005 ontbond het bedrijf de arbeidsovereenkomst. De man had op 6 juni 2005 al aangekondigd dat hij zijn optierechten wilde uitoefenen. De werkgever wilde niet meewerken aan dit verzoek. Na diverse gerechtelijke procedures verklaarde de rechter op 16 maart 2010 dat de man recht had op uitoefening van de optierechten. Op 5 oktober 2012 oordeelde de rechter dat het bedrijf de man bijna € 4,7 miljoen moest betalen voor de verzekering van de opties. Vervolgens ontstond een geschil met de fiscus over het moment waarop de man het voordeel uit de opties had genoten. Onder de toenmalige wetgeving mocht de Belastingdienst namelijk heffen over een nakomend voordeel op een optie die binnen drie jaren na het overeenkomen van dat recht was uitgeoefend. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat men hierbij moet aansluiten op het civielrechtelijk uitoefenmoment. Dit moment heeft plaatsgevonden op 6 juni 2015. De fiscus mag dus heffen over voordeel uit de uitoefening van het optierecht minus het bedrag dat al bij toekenning van de optierechten was belast. Omdat het optievoordeel echter pas inbaar werd op 5 oktober 2012, is het optievoordeel belast in 2012. De rechtbank ziet hierin geen strijdigheid met de wet.
Commentaar drs. Edith de Bourgraaf
Taxence vroeg Edith de Bourgraaf om een kort commentaar.
De fiscale wetgeving kent geen afzonderlijke definitie voor het uitoefenmoment waardoor wordt aangesloten bij het civiele recht. Dit betekent dat de opties binnen drie jaar na toekenning zijn uitgeoefend waardoor de aanvullende heffing van toepassing is. Voor het genietingsmoment van de aanvullende heffing is artikel 13a Wet LB van toepassing.
Loon wordt geacht te zijn genoten op het eerste van de volgende tijdstippen waarop het:
- betaald wordt;
- verrekend wordt;
- ter beschikking gesteld wordt;
- rentedragend wordt; dan wel
- vorderbaar en inbaar wordt.
Ondanks dat het civielrechtelijke uitoefenmoment van de aandelenopties heeft plaatsgevonden in 2005, is het voordeel pas aan belanghebbende uitbetaald in 2012 na diverse gerechtelijke procedures. Doordat het voordeel niet vorderbaar en inbaar was, is het genietingsmoment in 2012. Dit is in lijn met HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1269. Sinds 1 januari 2005 is niet langer het aandelenoptierecht belast, maar het werkelijke voordeel dat de werknemer behaald bij uitoefening of vervreemding van dit recht. Ook onder de huidige regeling kan onder omstandigheden een verschil bestaan tussen het uitoefenmoment en het genietingsmoment.
Wet: art. 10a, derde lid, onderdeel a en 13a Wet LB 1964 (per 31 december 2004)
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 19 maart 2019 (gepubliceerd 30 april 2019), ECLI:NL:RBZWB:2019:1141
Geef een reactie