Volgens de A-G van de Hoge Raad kan in bijzondere gevallen een uitzondering worden gemaakt op de driemaandseis in de 30%-regeling. Dat was in de volgende zaak echter niet gesteld en evenmin gebleken.
In 2013 verzocht een uit het buitenland aangeworven werknemer samen met zijn nieuwe werkgever om voortzetting van de 30%-regeling. De inspecteur stond dit niet toe, omdat meer dan drie maanden zaten tussen het einde van de tewerkstelling door de oude werkgever en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe werkgever. Zowel de rechtbank als het hof waren het met de inspecteur eens dat de 30%-regeling niet kon worden voortgezet, omdat niet werd voldaan aan de driemaandseis. Ook de A-G van de Hoge Raad kwam tot deze conclusie. Hij stelde voorop dat nu geen sprake is van overgangsrecht het verzoek van de werknemer beoordeeld moest worden naar de wettekst die gold in 2013. Zie ‘Criteria uit 2011 nog steeds van belang voor 30%-regeling’. Volgens de A-G laat de driemaandseis geen ruimte om op andere wijze te bewijzen dat de werknemer over schaarse en specifieke deskundigheid beschikt. Alleen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld wanneer de werknemer door overmacht een tijd lang daadwerkelijk niet in staat is een nieuwe betrekking te zoeken, zou de fiscus een uitzondering kunnen maken op de driemaandseis. Nu dit in deze zaak niet was gesteld en evenmin was gebleken, adviseerde de A-G de Hoge Raad om de cassatie van de werknemer ongegrond te verklaren.
Wet: artikel 9c, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (tekst 2010), artikel 10ed UB LB 1965 en artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964
Meer informatie: Hoge Raad, 29 september 2015 (gepubliceerd op 9 oktober 2015), ECLI:NL:PHR:2015:2019
Geef een reactie