Als een dochtermaatschappij in een fiscale eenheid vennootschapsbelasting failleert, dan ontstaat vaak een vrijvalwinst. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat die vrijvalwinst verrekenbaar is met de voorvoegingsverliezen van de failliete vennootschap.
Voor een uitgebreide samenvatting van de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2022:381), zie FE mag voorvoegingsverliezen verrekenen met vrijvalwinst.
Casus
Twee dochtermaatschappijen in een fiscale eenheid vennootschapsbelasting hadden nog voorvoegingsverliezen. Door het faillissement en de ontbinding van de twee dochtermaatschappijen is een fiscale winst behaald van € 1,5 miljoen, met name door vrijval van de schulden. De inspecteur weigert die winst te verrekenen met de voorvoegingsverliezen van de desbetreffende dochtermaatschappijen.
Oordeel Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat dat niet terecht is. Zonder fiscale eenheid zou de vrijvalwinst niet tot winst hebben geleid. Alleen doordat de dochtermaatschappijen deel hebben uitgemaakt van de fiscale eenheid, leidt vrijval van schulden door faillissement van de dochtermaatschappijen tot winst van de fiscale eenheid. De rechtbank oordeelt uiteindelijk dat de winst moet worden toegerekend aan de dochtermaatschappijen die daarmee hun voorvoegingsverliezen kunnen verrekenen.
Verrekening van vrijvalwinst met voorvoegingsverliezen bij failliete dochtermaatschappij
Mr. R. van der Wilt schreef bij deze uitspraak een interessante annotatie, die gepubliceerd is in NTFR 2022/1519. Van der Wilt constateert dat het vraagstuk van verrekening van vrijvalwinst met voorvoegingsverliezen van een failliete dochtermaatschappij nog nooit eerder in een procedure aan de orde is gekomen. Wel heeft hij een vergelijkbare casus gevonden in de procedure bij de Hoge Raad van 8 juli 1998 (ECLI:NL:HR:1998:BI5733). In deze procedure was sprake van een moedermaatschappij die voor de lagere bedrijfswaarde een vordering op de dochtermaatschappij kocht. De dochtermaatschappij waardeerde de schuld op nominale waarde. Bij het aangaan van de fiscale eenheid leidde de fiscale schuldvermenging tot belastbare winst van de moedermaatschappij. Doordat de belanghebbende pas in cassatie met het punt van de toerekening kwam, sprak de Hoge Raad zich daar niet meer over uit.
Gevolgen faillissement anders dan bij homologatie crediteurenakkoord
De rechtbank vergelijkt de vrijvalwinst door het faillissement van de dochtermaatschappijen met de gevolgen van vrijvalwinst door homologatie van een crediteurenakkoord. In die situatie moet de vrijvalwinst worden toegerekend aan de desbetreffende failliete dochtermaatschappij. De rechtbank vindt dat die toerekening dan ook zo zou moeten zijn bij een faillissement door opheffing of een verbindende slotuitdelingslijst. Van der Wilt is het niet eens met deze zienswijze. Een schuldeisersakkoord is toch wezenlijk iets anders dan een faillissement. Bij een schuldeisersakkoord worden de schulden daadwerkelijk weggestreept, hetgeen bij een faillissement niet het geval is.
Wetssystematisch argument rechtbank
Het wetssystematische argument van de rechtbank vindt Van der Wilt wel sterker. De rechtbank vergelijkt de situatie namelijk met art. 15aj, lid 3, Wet Vpb 1969. Deze bepaling regelt dat de fiscale eenheid bij een ontvoeging van een dochtermaatschappij in het zicht van liquidatie, schulden van die dochtermaatschappij moet herwaarderen met een vrijvalwinst toerekenbaar aan de betreffende dochtermaatschappij tot gevolg. Een andere uitkomst in de situatie waarin geen ontvoeging plaatsvindt, zou volgens Van der Wilt onlogisch zijn.
Benieuwd naar de volledige analyse bij deze uitspraak door mr. R. van der Wilt? Deze is te vinden in NTFR 2022/1519. Nog geen abonnee? Klik dan hier om 3 maanden kennis te maken met NTFR.
Geef een reactie