Als sprake is van een gemeenschappelijke investering moeten de deelnemers van een samenwerkingsverband de investeringsaftrek toerekenen naar rato van hun winstgerechtigdheid. Het is mogelijk hiervan af te wijken op voorwaarde dat men kan bewijzen dat de verdeling redelijk is.
Een vader en een zoon exploiteerden samen een rundvee- en kleinveebedrijf in de vorm van een maatschap. De winstgerechtigdheid was 50%-50%. De maatschap investeerde op een gegeven moment in bedrijfsmiddelen en paste in dat kader de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek toe. In geschil was of de zoon in het jaar dat de investeringen waren gepleegd recht had op 100% of op 50% van de investeringsaftrek. Volgens de belanghebbende (de zoon) was een toerekening van 100% redelijk op grond van het Besluit van 15 september 2009 (CPP2009/1116M). Hij stelde dat sprake was van een aanloop naar een bedrijfsovername. De inspecteur vond echter dat de verdeling van de investeringsaftrek tussen de maten moest plaatsvinden in overeenstemming met de winstgerechtigdheid. De rechter gaf de inspecteur gelijk. De belanghebbende kon namelijk niet aannemelijk maken dat de verdeling van 100%-0% een redelijke verdeling was. Noch de kapitaalsverhouding, noch de aandelen in de stille reserves, noch de winstgerechtigdheid konden deze verdeling rechtvaardigen. Bovendien bleek nergens uit dat een bedrijfsovername binnen een redelijke termijn zou plaatsvinden. De investeringsaftrek moest op basis van het goed koopmansgebruik naar rato van de winstgerechtigheid (dus 50%-50%) worden toegerekend aan de twee maten.
Wet: artikel 3.8, artikel 3.25 en artikel 3.41 Wet IB 2001
Meer informatie: Rechtbank Leeuwarden, 25 september 2012 (gepubliceerd 26 oktober 2012), LJN: BY1380
Geef een reactie