Een penningmeester en voorzitter van een stichting hadden ruim € 310.000 aan kasgelden onttrokken aan het vermogen van die stichting. Ze moesten ieder de helft van de aangroei van het kassaldo volgens de jaarrekening van het jaar in geding in hun aangifte inkomstenbelasting opgeven als resultaat uit overige werkzaamheden.
De penningmeester en voorzitter in kwestie vervulden een belangrijke rol in de stichting en konden beschikken over het geld van de stichting. Dit bleek onder meer uit het feit dat de penningmeester de dagelijkse financiële administratie en btw-aangifte deed. Ook verklaarde de penningmeester dat het kasgeld, als het te veel werd, werd gestort op een bankrekening waarvan alleen de voorzitter en diens echtgenote de gemachtigden waren. Verder vond de rechter dat de inspecteur bij de berekening van het kassaldo terecht was uitgegaan van de juistheid van de jaarstukken. De jaarstukken waren immers samengesteld op basis van door de penningmeester overlegde stukken. De inspecteur slaagde er ook in aannemelijk te maken dat de penningmeester en de voorzitter gezamenlijk het kassaldo in de jaren 2003 tot en met 2008 aan het vermogen van de stichting hadden onttrokken. De rechter kon zich echter niet vinden in het standpunt van de inspecteur dat het gehele vermogen in 2008 aan de stichting was onttrokken. Het lag veel meer voor de hand dat de onttrekkingen plaatsvonden gedurende het verloop van het bestaan van de stichting. De rechter stelde de onttrekking over 2008 vast op de aangroei van het kassaldo
volgens de jaarrekening van dat jaar (€ 57.339). Daarvan kwam de helft toe aan de penningmeester als beloning voor de werkzaamheden die hij voor de stichting had verricht.
Wet: artikel 3.90 Wet inkomstenbelasting 2001
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 4 december 2013 (gepubliceerd op 20 januari 2014), ECLI:NL:RBZWB:2013:8908, AWB-13_624
Geef een reactie