Als werknemers een vergoeding ontvangen voor het niet gebruiken van hun toegekende aandelenoptierechten, dan kwalificeert dat eveneens als een belaste vervreemding van die opties. De naheffingsaanslag loonbelasting en de vergrijpboete zijn terecht opgelegd.
De Hoge Raad heeft een drietal arresten gewezen, waarin de vraag aan de orde kwam of een vergoeding voor het niet-uitoefenen van werknemersopties op aandelen, belast was. Aan werknemers van een B.V. waren optierechten toegekend op certificaten van aandelen. Bij de toekenning was al € 147.000 als loon aangemerkt. Een jaar laten kwamen de B.V. en de werknemers overeen dat de werknemers een vergoeding zouden ontvangen als zij geen gebruik zouden maken van de optierechten. Dit zou de beursgang vergemakkelijken. Die beursgang ging uiteindelijk niet door. De desbetreffende werknemers ontvingen ieder bijna € 1 miljoen. De B.V. had deze vergoedingen niet verwerkt in de loonaangifte. In geschil was of sprake was van een ‘vervreemding’ als bedoeld in artikel 10a Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) en of de vergrijpboete terecht was opgelegd.
Het hof in deze zaak oordeelde dat de begrippen ‘uitoefening’ en ‘vervreemding’ in de Wet LB meer economisch dan juridisch moeten worden uitgelegd. Volgens het hof had de wetgever beoogd om elk met de optierechten behaald voordeel in de belastingheffing te betrekken.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad 7 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6844 heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof bevestigd. De Hoge Raad onderstreept de gedachte van het hof dat het prijsgeven van het recht tot uitoefening van opties op aandelen moet worden aangemerkt als een vervreemding van die opties. De Hoge Raad handhaafde de naheffingsaanslag loonbelasting alsmede de vergrijpboete.
De Hoge Raad heeft op 29 september 2017 uitspraak gedaan in een aantal zaken:
Hoge Raad 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2457
Hoge Raad 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2458
Hoge Raad 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2459
Wet: artikel 10a Wet LB
Meer informatie: Bron: Hoge Raad 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2459
Geef een reactie