Als het verkrijgen van een vergunning een noodzakelijke voorwaarde is voor het verkrijgen van een erfpachtrecht, moet men de waarde van de vergunning opnemen in dat recht. Dit heeft ook gevolgen voor de vraag of sprake is van een onroerendezaakrechtspersoon, zoals blijkt uit een recent arrest van de Hoge Raad.
Een bv had een recht van erfpacht verkregen ten aanzien van een perceel onder de voorwaarde dat zij het perceel zou gebruiken voor de vestiging van een pompstation. De erfpacht kon pas ingaan nadat de bv een vergunning had om een brandstofverkooppunt te vestigen. Deze voorwaarden werden uiteindelijk vervuld door een oliemaatschappij. Deze maatschappij huurde namelijk het perceel van de bv voor de exploitatie. De Hoge Raad bevestigde dat het recht om een pompstation te vestigen moest worden meegenomen bij de waardering van het erfpachtrecht.
Onroerendezaakrechtspersoon
Voor de bv had dit alles het effect dat zij een onroerendezaaklichaam was (tegenwoordig spreekt men van een onroerendezaakrechtspersoon). De waarde van de vergunning verhoogde namelijk de waarde van het erfpachtrecht, dat telt als een onroerende zaak. De bezittingen van de bv bestonden daardoor voor minstens 70% (de toenmalige grens) uit onroerende zaken. Bij een verkoop van de aandelen in de bv was daarom overdrachtsbelasting verschuldigd.
Wet: artikel 4, eerste lid, onderdeel a WBR 1970
Meer informatie: Hoge Raad, 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:875
Geef een reactie