Het uitoefenen van een zogeheten mini-job kan op basis van de nationale wetgeving van woon- en werkstaat leiden tot het verlies van het recht op bepaalde uitkeringen. De Hoge Raad heeft daarom prejudiciële vragen gesteld om te zien of het Europees recht daar een stokje voor steekt.
De prejudiciële vragen zien op de situatie dat een persoon op grond van een Europese verordening is onderworpen aan de sociale wetgeving van een werkstaat. Deze werkzaamheden zijn echter van zo’n geringe omvang qua tijd of loon dat de werkstaat de werknemers geen recht op uitkering toekent. De vraag is of de woonstaat in dat geval op grond van Unierecht verplicht is om deze werknemer uitkeringen op grond van de sociale verzekeringen toe te kennen. De Hoge Raad wil ook weten of daarbij van belang is dat de betrokken lidstaten in het belang van bepaalde (groepen) werknemers een uitzondering op de hoofdregels van de verordening kunnen overeenkomen.
Wet: artikel 6a, onderdeel b AOW en artikel 6a, onderdeel c AKW
Besluit: artikelen 12 en 24 BUB 1999
Verordening: artikel 17 Verordening 1408/71
Bronnen: Hoge Raad 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:126 en Hoge Raad 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:127
Geef een reactie