De bestuurder van een verkopende BV krijgt alsnog de kans aannemelijk te maken dat hij niet wist of behoorde te weten dat de koper van aandelen of een derde door het verrichten van handelingen buiten de normale bedrijfsvoering, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken.
Een bestuurder was enig aandeelhouder van een bv die weer enig aandeelhouder was van een bv waarmee de bv een fiscale eenheid vormde. Zij deden in juli 2005 een verzoek tot beëindiging van de fiscale eenheid. Het verzoek werd in 2008 gehonoreerd door de inspecteur. In 2010 werden zij door de ontvanger aansprakelijk gesteld voor een in 2005 niet gedane en later onbetaald gebleven aanslag gericht tot de voormalige en eind 2005 verkochte dochtervennootschap. Dit naar aanleiding van het faillissement van koper en voormalige dochtervennootschap.
In geding
In verband met de aansprakelijkheidsstelling was er discussie over de vraag wanneer de fiscale eenheid was geëindigd: op tijdstip van het verzoek of pas op een later tijdstip. Dit was met ingang van de datum van het verzoek. Er was om die reden terecht een aanslag opgelegd aan de verkochte bv. De tweede vraag was of later in 2005 een herinvesteringsreserve gevormd kon worden door de verkochte bv bij de verkoop van een onroerend goed en afgeboekt kon worden bij de aankoop van Zweeds vastgoed. Daarvoor was wel een koopcontract overeengekomen maar levering had nog niet plaatsgevonden ten tijde van de verkoop van de bv. De Hoge Raad oordeelde dat dit in principe kan omdat Goedkoopmansgebruik dit toestaat. Vervolgens kwam de mogelijkheid van disculpatie aan de orde. Aan de verkoper was een accountantsverklaring verstrekt die onder meer inhield dat de koper in staat was de fiscale claim ter zake van een herinvesteringsreserve te voldoen. Volgens de Hoge Raad kon verkoper/bestuurder daardoor slechts aansprakelijk worden gesteld als hij wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Den Haag.
Wet Art.15, lid 6, en art. 15e (oud) Wet Vpb 1969; art. 40, leden 5 en 6, IW 1990.
Meer informatie: Hoge Raad, 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3080
Geef een reactie