Hantering van een verplichte rekenrente van 4% bij de waardering van een stamrechtverplichting is in strijd met het realiteitsbeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel. Deze waardering leidt er namelijk toe dat een ongerealiseerde winst wordt genomen. Echter de wettelijk voorgeschreven waardering zet goedkoopmansgebruik opzij.
Een dga had een ontslagvergoeding gekregen en hiervoor bij zijn eigen B.V. een stamrecht bedongen. Bij de waardering van de stamrechtverplichting over 2010 voor de aangifte vennootschapsbelasting had de B.V. een rekenrente gehanteerd van 3%. De inspecteur corrigeerde de waarde van de stamrechtverplichting en baseerde zich daarbij op de wettelijk voorgeschreven waardering van 4%.
Realiteitsbeginsel
In geschil bij Rechtbank Gelderland is of de inspecteur voor de waardering van de stamrechtverplichting terecht is uitgegaan van een rekenrente van 4%. Volgens de rechtbank is waardering met een rekenrente van 4% verplicht. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wettelijke bepaling blijkt dat de wetgever heeft voorzien dat de in de markt gebruikelijke rekenrente voor de waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen lager kan zijn dan 4%. De wetgever heeft dus voorzien en aanvaard dat de toepassing van een rekenrente van 4% ertoe kan leiden dat een gedeelte van een tegen de waarde in het economisch verkeer aangegane stamrechtverplichting verplicht ten gunste van de winst vrijvalt. Deze waarderingswijze is in strijd met het realiteits- en voorzichtigheidsbeginsel, omdat deze waarderingswijze tot gevolg heeft dat een ongerealiseerde winst wordt genomen. Maar de wettelijke rekenrente schakelt het algemeen geldende goedkoopmansgebruik uit. De wetgever heeft voor de rekenrente van 4% een bewuste keuze gemaakt om de lasten van een stamrechtverplichting in strijd met goedkoopmansgebruik naar latere jaren te verschuiven. De rechtbank is voorts van mening dat met het uitvaardigen van de wettelijk voorgeschreven rekenrente van 4% de wetgever niet is getreden buiten de hem toekomende ruime beoordelingsmarge. Bovendien is er geen sprake van een schending van de fair balance op regelniveau.
Meer informatie: Rechtbank Gelderland 5 juni 2019 (gepubliceerd 11 juni 2019), ECLI:NL:RBGEL:2019:2471
Geef een reactie