Iedere natuurlijke persoon die en ieder lichaam dat behoort tot een fiscale eenheid voor de omzetbelasting is hoofdelijk aansprakelijk voor de btw-schulden van die fiscale eenheid. Maar deze regel gaat niet op als de btw-schuld is ontstaan door een transactie van een lichaam op een moment dat feitelijk geen sprake meer was van een fiscale eenheid. In dat geval kan de fiscus in beginsel alleen de bestuurder van dat lichaam aansprakelijk stellen als dat lichaam in gebreke blijft.
Dit blijkt uit een zaak voor Hof Amsterdam, waarin een bv deel uitmaakte van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Eind juni 2006 leverde de bv een aantal onroerende zaken. De fiscale eenheid gaf de af te dragen btw wel op, maar betaalde deze niet. De inspecteur legde daarom de fiscale eenheid een naheffingsaanslag op. Eind 2006 stelde hij alle leden van de fiscale eenheid hoofdelijk aansprakelijk voor deze naheffingsaanslag. Naar aanleiding van een gesprek met de bestuurder van de bv kwam de Belastingdienst tot de conclusie dat de bv op het moment van de levering van de onroerende goederen niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de fiscale eenheid. Eind 2007 ontvoegde de Belastingdienst de fiscale eenheid met terugwerkende kracht per 1 januari 2006. Vervolgens legde de inspecteur de bv een naheffingsaanslag op terwijl hij de naheffingsaanslag ten name van de fiscale eenheid verminderde. Later werd de bestuurder van de bv aansprakelijk gesteld, waarop hij in beroep ging. Daarbij stelde hij dat de aansprakelijkheid van de leden van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting zijn eigen aansprakelijkheidstelling verhinderde. Het hof wees dit standpunt af. De Belastingdienst had de bestuurder aansprakelijk gesteld op basis van de tweede naheffingsaanslag op naam van de bv en niet op basis van de later verminderde aanslag op naam van de fiscale eenheid.
Wet: artikel 7, vierde lid OB 1968 en artikel 43 IW 1990
Meer informatie: Hof Amsterdam, 19 juli 2012 (gepubliceerd 3 oktober 2012), LJN: BX8800
Geef een reactie