Uit een recent arrest van de Hoge Raad blijkt dat het voor de Staat soms maar beter kan zijn om de belanghebbende de immateriële schadevergoeding toe te kennen waar deze om vraagt. De minister van Veiligheid en Justitie zal namelijk ieder keer dat in een procedure de redelijke termijn wordt overschreden, een immateriële schadevergoeding moeten betalen.
In dit geval was de Raad voor de Rechtspraak (RvdR) in cassatie gegaan tegen een veroordeling tot het betalen van een immateriële schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. De RvdR stelde dat zij maar een vergoeding van € 1.500 in plaats van € 2.000 hoefde te betalen. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep gegrond en verwees de zaak naar Hof Amsterdam. Dit hof kwam uiteindelijk ook tot het oordeel dat de immateriële schadevergoeding € 2.000 moest bedragen. Zie: ‘Betaling schadevergoeding RvdR kan nog staartje hebben’. Tussen het arrest van de Hoge Raad en het oordeel van Hof Amsterdam was echter een periode van een jaar en ruim tien maanden verstreken. Aangezien een verwijzingsrechter binnen een jaar na de verwijzing uitspraak moet doen, was dus opnieuw sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad veroordeelde daarom de minister van Veiligheid en Justitie tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 1.000.
Wet: artikel 8:95 Awb
Meer informatie: Hoge Raad, 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2264
Geef een reactie