Het versturen van een griffierechtnota naar een onjuist adres werd hersteld door de nota alsnog in persoon uit te reiken. Volgens de Hoge Raad had de rechtbank het verzet echter niet ontvankelijk mogen verklaren zonder oordeel over de verschoonbaarheid van de niet-betaling.
In deze zaak had een gemachtigde in verband met de gevolgen van een hersenletsel een administratiekantoor opdracht gegeven om zijn dossiers en financiële administratie op orde te houden. Bij het indienen van het beroepschrift bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht de gemachtigde alle correspondentie aan het administratiekantoor te verzenden. Een nota griffierecht van de rechtbank werd echter naar zijn eigen kantooradres verzonden. Een aantal dagen later werd de nota griffierecht aan de gemachtigde in persoon uitgereikt. Omdat het griffierecht niet werd betaald, verklaarde de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. In verzet gaf de gemachtigde aan dat het verschoonbaar was dat betaling van het griffierecht was uitgebleven, omdat de nota in afwijking van zijn verzoek naar zijn kantooradres was gestuurd. Volgens de rechtbank was de gemachtigde niet naar behoren uitgenodigd het griffierecht te voldoen, omdat de nota niet naar het opgegeven adres was gestuurd. De onjuistheid van het toezendadres werd volgens de rechtbank echter hersteld doordat de gemachtigde de herinneringsnota persoonlijk had ontvangen. Dat hij daarna niet adequaat had gehandeld zou voor zijn eigen rekening en risico zijn. Dit oordeel getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank had volgens de Hoge Raad echter niet de niet-ontvankelijkheid van het verzet mogen uitspreken zonder zich uit te laten over de verschoonbaarheid van het verzuim. Voor zijn verzoek om de voor hem bestemde post naar een administratiekantoor te sturen, had de gemachtigde namelijk als reden opgegeven dat zijn gedrag door hersenletsel was ontregeld. Volgens de Hoge Raad kon de bestreden uitspraak van de rechtbank daarom niet in stand blijven en moest het verzet opnieuw worden behandeld.
Wet: artikelen 8:41 lid 6 en artikel 8:54 Awb
Meer informatie: Hoge Raad, 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2899
Geef een reactie