Bij vaststelling van de alimentatie-verplichting van een man was ermee rekening gehouden dat de man de volledige hypotheekrente – dus ook het deel van zijn ex-vrouw – betaalt. Dit betekent echter niet dat de voor de ex-vrouw betaalde hypotheekrente als partneralimentatie aftrekbaar is. Met een reactie van mr. Pascal van Arnhem.
Een man en vrouw zijn in 2009 gescheiden. De man is in de woning blijven wonen en heeft de volledige hypotheekrente en de premies levensverzekering over de jaren 2010 en 2011 voldaan. Hij bracht het deel van de hypotheekrente en de premies levensverzekering die eigenlijk door zijn ex-vrouw betaald hadden moeten worden als partneralimentatie in zijn aangifte IB 2010 en 2011 in aftrek. Hof Den Bosch oordeelde dat dit niet mocht. Het feit dat bij vaststelling van de partneralimentatieverplichting van de man rekening was gehouden met de volledige hypotheeklast en de premies levensverzekering betekende niet zonder meer dat er sprake was van een onderhoudsverplichting in de zin van de inkomstenbelasting.
A-G Niessen sluit zich bij dit oordeel aan. De man had bij de berekening van zijn netto-besteedbaar inkomen voor de alimentatievaststelling het volledige bedrag aan hypotheekrente op zijn inkomen in aftrek gebracht. De ex-echtgenote had deze berekening in de alimentatieprocedure niet weersproken, waardoor er sprake lijkt te zijn geweest van een gedeeltelijke uitruil van woonlasten tegenover alimentatie. Immers, door dit niet te weerspreken zal zij minder alimentatie hebben ontvangen dan bij een 50/50 toerekening van de hypotheekrenteaftrek en woonlasten het geval was geweest. Dit bracht echter nog niet mee dat er sprake was van een uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting. De man kon de voor zijn ex-vrouw betaalde hypotheekrente en premies levensverzekering dus niet aftrekken als partneralimentatie. De A-G adviseerde het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
Commentaar mr. Pascal van Arnhem
Taxence vroeg mr. Pascal van Arnhem, werkzaam bij belastingdienst kantoor Amsterdam om een reactie.
'De vraag die in deze procedure beantwoord dient te worden is of het feitelijk voldoen van de hypotheeklasten van de voormalige echtgenote met zich meebrengt dat belanghebbende heeft voldaan aan een op hem rustende onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001.
A-G Niessen komt in zijn conclusie tot de slotsom dat belanghebbende de hypotheeklasten van zijn voormalige echtgenote niet heeft voldaan op basis van een onderhoudsverplichting. Het enkele feit dat de rechter de woonlasten meeneemt bij de draagkrachtberekening voor de alimentatieverplichting brengt immers nog niet mee dat de betaling van die woonlasten voortvloeit uit een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Die verplichting vloeit immers niet voort uit een rechterlijk vonnis, maar uit de achterliggende door het (ontbonden) huwelijk geschapen familierechtelijke verhouding.
Het gaat er niet zozeer om wat door de voormalige echtgenote is ontvangen, maar wat het karakter is van de betalingen die door belanghebbende voor zijn rekening zijn genomen. Slechts wanneer de betalingen door belanghebbende in juridische zin als alimentatie zijn te kwalificeren, kunnen zij als onderhoudsverplichting worden aangemerkt. Daarvan is in de onderhavige casus zo te zien geen sprake.
De huidige fiscale aftrekregelingen bieden belanghebbende dan ook geen mogelijkheid om rekening te houden met de door hem betaalde woonlasten van zijn voormalige echtgenote. De A-G wijst er op dat die conclusie mogelijk niet door iedereen in overeenstemming zal worden geacht met de ratio van de wettelijke regels. Het lijkt er op dat de A-G die mening ook is toegedaan. Hij geeft de Hoge Raad immers als mogelijke oplossing mee om het wettelijke regime zodanig op te rekken dat renteaftrek toch mogelijk is voor zover de rentebetalingen het eigenwoningforfait te boven gaan. Aan de andere kant wijst de A-G er ook op dat er verschillende politieke keuzes zijn te maken om al dan niet wijzigingen aan te brengen in de huidige renteaftrekbepalingen.
Gelet op dit laatste argument van de A-G en de omstandigheid dat de huidige regeling op zichzelf geen strijd oplevert met andere wettelijke- of verdragsbepalingen ligt het naar mijn mening niet voor de hand dat de Hoge Raad wijzigingen aanbrengt in de huidige aftrekregeling. Die keuze lijkt mij in dit geval voorbehouden te zijn aan de wetgever.'
Binnenkort is het uitgebreide commentaar van Pascal van Arnhem te lezen in het NTFR. Nog geen abonnee? Klik dan hier om 3 maanden kennis te maken met NTFR.
Meer informatie: Parket bij de Hoge Raad, 26 april 2018 (gepubliceerd 18 mei 2018)
Geef een reactie