Heeft de belastingplichtige een voorlopige aanslag betaald, die later is verminderd tot nihil maar niet is terugontvangen? Dan moet de Belastingdienst bij het berekenen van de belastingrente bij de definitieve aanslag rekening houden met de eerdere betaling van de voorlopige aanslag. Dit haalt Hof Den Haag uit twee openbaar gemaakte beleidsstandpunten over de berekening van de belastingrente.
Een B.V. had verzocht om een voorlopige aanslag over het lange boekjaar 2014/2015 en kreeg daarom op 7 mei 2016 een voorlopige aanslag van € 13.000 opgelegd. Op 31 maart 2017 stuurde de B.V. op verschillende tijdstippen de fiscus een bericht over het belastbare bedrag voor het boekjaar 2015. Het laatste bericht vermeldde een belastbare winst van nihil. Hoewel de B.V. op 7 april 2017 haar aangifte vennootschapsbelasting indiende met het juiste winstbedrag, verminderde de inspecteur de voorlopige aanslag tot nihil. De B.V. kreeg echter het bedrag van € 13.000 niet terug. In mei legde de inspecteur de B.V. de definitieve aanslag op conform de aangifte. Daarbij verrekende hij de € 13.000 van de voorlopige aanslag met het bedrag van de definitieve aanslag à € 15.690. De inspecteur hield echter bij het berekenen van de belastingrente geen rekening met de betaling van de voorlopige aanslag omdat dit volgens hem geen beleid is.
Vertrouwen
Maar Hof Den Haag komt aan de hand van twee door middel van een Wob-verzoek gepubliceerde verslagen van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst tot een ander oordeel. In de desbetreffende periode voerde de Belastingdienst het beleid dat geen belastingrente wordt berekend over perioden waarin de fiscus al beschikte over het geld. Bij de B.V. is het vertrouwen opgewekt dat geen belastingrente wordt berekend over de € 13.000. Het hof oordeelt dat de fiscus dit vertrouwen moet eerbiedigen.
Wet: art. 15 en 30fc AWR en art. 1:3, vierde lid Awb
Meer informatie: Gerechtshof Den Haag 14 november 2018 (gepubliceerd 22 november 2018), ECLI:NL:GHDHA:2018:3106
Geef een reactie