Om aansprakelijkstelling voor de VPB-latentie van een hir-lichaam te voorkomen, is het van groot belang dat de bestuurder feitelijk en financieel onderzoek doet naar de koper(s). Zo blijkt weer uit de volgende zaak bij Hof Arnhem-Leeuwarden.
Het hof kwam tot de conclusie dat het vermogen van een hir-lichaam als direct gevolg van de overdracht, anders dan ten gevolge van de normale bedrijfsvoering dusdanig was verminderd dat de invordering van de Vpb-schuld illusoir was geworden. In geschil was of de ontvanger de voormalige bestuurder van het betrokken lichaam aansprakelijk mocht stellen voor de Vpb-latentie. De bestuurder beriep zich zonder succes op de disculpatiemogelijkheid. Hij stelde dat de vermogensvermindering niet aan hem was te wijten, want hij had zich laten adviseren door onafhankelijke deskundigen en had gedaan wat zij hem adviseerden. Het hof was echter van oordeel dat de bestuurder behoorde te weten dat de koper door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. Belanghebbende had zelf voorafgaand aan de overdracht geen onderzoek verricht. Dat de koper NOB-lid is, zegt ook niets over zijn financiële positie. En dat op het moment van de overdracht voldoende vermogen aanwezig was, was gelet op de referentieperiode in artikel 40 van de IW niet voldoende. Belanghebbende wist of behoorde te weten dat als gevolg van de overdracht het vermogen dusdanig zou worden uitgehold, dat betaling van de (volledige) Vpb-latentie niet meer mogelijk was. Door ieder feitelijk en financieel onderzoek na te laten, liep de bestuurder het risico dat invordering illusoir zou worden. Het hof merkte verder nog op dat het niet van belang is of de kennis en het handelen of nalaten van de adviseurs aan belanghebbende konden worden toegerekend.
Wet: artikel 40, eerste en zesde lid, Invorderingswet
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20 december 2016 (gepubliceerd op 6 januari 2017), ECLI:NL:GHARL:2016:10235
Geef een reactie