Een ondernemer is in beginsel vrij al dan niet een herinvesteringsreserve te vormen, waarbij geldt dat de keuze pas hoeft te blijken op de balans van het jaar van vervreemding. Bij vervanging van het bedrijfsmiddel in een ander jaar dan het jaar van vervreemding, moet het herinvesteringsvoornemen onafgebroken aanwezig zijn geweest.
Een B.V. was op 1 januari 2007 eigenaar van een appartement en ze bezat voorts het recht van erfpacht van een perceel grond. Op deze grond was een kantoorpand gebouwd. In 2007 verkocht de B.V. het kantoorpand en realiseerde daarbij een boekwinst. Ook verkocht de B.V. in 2007 het appartement en behaalde daarmee een boekwinst. Voor de boekwinsten vormde zij een HIR. Tot de gedingstukken behoort een investeringsdocument. Hierin staat dat de B.V. zelf geen onroerende zaken meer op haar balans wil hebben, maar dat zij na aanschaf van nieuwe onroerende zaken gebruik zal maken van de splitsingsfaciliteit om overdrachtsbelasting te besparen bij overgang van de onroerende zaken naar een andere B.V. In 2010 kocht de B.V nieuwe onroerende zaken. In haar aangifte vennootschapsbelasting bracht zij de gevormde herinvesteringsreserve in mindering op de aanschafwaarde van die onroerende zaken.
Directiebesluit
In geschil bij Rechtbank Gelderland is of toevoeging aan de HIR was toegestaan. De rechtbank meent dat de B.V. de HIR inderdaad mocht vormen. In een directiebesluit is het voornemen tot herinvestering kenbaar gemaakt. Bovendien heeft de B.V. in haar aangiften vennootschapsbelasting 2007 tot en met 2009 de HIR gevormd. Hierdoor is de rechtbank van oordeel dat het herinvesteringsvoornemen onafgebroken aanwezig is geweest bij de B.V. De rechtbank gaat ook niet mee in de stelling van de inspecteur dat uit het samenstel van handelingen moet worden opgemaakt dat er geen herinvesteringsvoornemen bestond bij de B.V. Mogelijk zou sprake kunnen zijn van fraus legis, maar die stelling heeft de inspecteur niet ingenomen. Met zijn stelling dat de onroerende zaken geen bedrijfsmiddelen zijn, maar voorraad heeft de inspecteur ook geen succes. De B.V. heeft bovendien nog recht op een immateriële schadevergoeding omdat de inspecteur de uitspraak op bezwaar pas na ruim 3,5 jaar heeft gedaan. Door toepassing van de boekwaarde-eis, kan een bedrag van € 35.000 niet worden afgeboekt op de aanschafwaarde van de onroerende zaken, maar moet vrijvallen in de winst.
Meer informatie: Rechtbank Gelderland 29 juli 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:3435
Geef een reactie