De voorwaarden van de splitsingsvrijstelling op 1 juli 2025 worden gewijzigd. Op splitsingen die vóór 1 juli 2025 hebben plaatsgevonden zijn de voorwaarden van toepassing die gelden op het moment van de splitsing of de verkrijging. Alleen op verkrijgingen die ná 1 juli 2025 plaatsvinden, zullen de nieuwe voorwaarden gelden.
Artikel 15.1.h WBR kent onder meer een vrijstelling van overdrachtsbelasting als (fictieve) onroerende zaken worden verkregen door een splitsing van een kapitaalvennootschap. Volgens het huidige artikel 5c UBBR is de splitsingsvrijstelling niet van toepassing als de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
Aanscherping
De nieuwe voorwaarden betekenen enerzijds een aanscherping van de splitsingsvrijstelling. Vanaf 1 juli 2025 zal de vrijstelling in beginsel alleen gelden indien een rechtspersoon door een splitsing de gehele onderneming (of een zelfstandig onderdeel daarvan) verkrijgt. Daarbij dient de onderneming nog ten minste 3 jaar na de splitsing te worden voortgezet. Verder moet het in het kader van de splitsing verkregen soortgelijke belang in de rechtspersoon die de onroerende zaak verkrijgt gedurende ten minste 3 jaar worden aangehouden. Met de introductie van deze criteria komt de hiervoor genoemde anti-ontgaanstoets te vervallen. Verder worden enkele uitzonderingen opgenomen in artikel 5c UBBR waarbij de vrijstelling niet wordt teruggenomen als niet langer wordt voldaan aan de aanhoudings- en/of voorzettingseis.
Verruiming
De nieuwe voorwaarden zullen ook leiden tot een verruiming van de vrijstelling, namelijk in de situatie waarin de splitsing niet plaatsvindt op zakelijke overwegingen maar waarbij de aandeelhouders via een ruziesplitsing een houdsterstructuur willen creëren. Hieraan bestaat in de praktijk grote behoefte. Het resultaat van deze ruziesplitsing dient te zijn dat het belang dat de aandeelhouder had bij de (fictieve) onroerende zaken van de splitsende rechtspersoon ingevolge de ruziesplitsing ongewijzigd blijft. In dat geval bestaat er geen aanleiding om naast de aanhoudingseis nog aanvullend een ondernemings- en voortzettingseis te stellen. Onder de huidige regelgeving wordt een dergelijke splitsing in beginsel niet gefaciliteerd, maar met het vervallen van de genoemde anti-ontgaanstoets kan de splitsingsvrijstelling in dat geval wel van toepassing zijn. In de praktijk is het creëren van een houdsterstructuur doorgaans niet gericht op het ontgaan van overdrachtsbelasting en met de nieuwe voorwaarden wordt de continuïteit van de houdsterstructuur geborgd.
In de toelichting wordt nog opgemerkt dat met de nieuwe voorwaarden een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan de rechtszekerheid voor belastingplichtigen doordat de nieuwe voorwaarden objectief zijn te beoordelen. De inspecteur kan hierdoor zonder dan wel na beperkt onderzoek sneller en met meer zekerheid in vooroverleg een standpunt innemen.
Dit bericht is eerder verschenen in Notamail, 24 december 2024.
Bron: Besluit van 18 december 2024, Ministerie van Financien, Stb. 2024, 441 (Eindejaarsbesluit 2024)
Geef een reactie