Ondernemingen mogen onder voorwaarden voorzieningen vormen voor verwachte toekomstige uitgaven. Het is niet toegestaan om een voorziening te vormen voor een verwachte uitgave of waardedaling die feitelijk een verkapte kapitaalstorting is.
Toekomstige uitgaven
Bedrijven hebben doorgaans te maken met veel uitgaven. Op basis van het realiteitsbeginsel binnen het goedkoopmansgebruik mogen zij deze uitgaven in ieder geval boeken als zij zich voordoen. Het is echter op grond van het voorzichtigheidsbeginsel toegestaan om voor bepaalde toekomstige uitgaven een voorziening te vormen. De dotatie aan de voorziening verlaagt het resultaat. Wanneer de toekomstige uitgave zich voordoet, boekt de ondernemer de voorziening af in plaats van de gehele uitgave al kostenpost te nemen. Op die manier komen de kosten ook gespreid tot uiting.
Voorwaarden voor vorming van voorziening
De Belastingdienst accepteert dat een ondernemer voorzieningen opneemt in zijn fiscale balans, maar wil ook dat uiteindelijk fiscale winst wordt gerealiseerd. In het zogeheten Baksteenarrest van 26 augustus 1998 (ECLI:NL:HR:1998:AA2555) verbond de Hoge Raad de volgende voorwaarden voor het vormen van een voorziening op de fiscale balans:
- er is sprake van toekomstige uitgaven;
- deze uitgaven vinden hun oorsprong in feiten of omstandigheden, die zich hebben voorgedaan in de periode voorafgaande aan de balansdatum. Deze uitgaven moeten bovendien aan die periode zijn toe te rekenen; en
- er bestaat een redelijke mate van zekerheid dat de toekomstige uitgaven zich zullen voordoen.
Geen aandeelhoudersmotieven
Ook voor het risico dat een debiteur niet zal betalen, mag een onderneming een voorziening dubieuze debiteuren vormen. Daarbij is het wel zaak dat de vordering op de debiteur is gebaseerd op zakelijke overwegingen en niet op aandeelhoudersmotieven. Dat kan wel eens problematisch zijn in het geval van gelieerde debiteuren.
Debiteurenbescherming
In een zaak voor Hof Arnhem-Leeuwarden had een B.V. grondstoffen geleverd aan een gelieerde vennootschap. De afnemer was de koopsom steeds schuldig gebleven. Daardoor liep de vordering van de B.V. op deze debiteur op tot meer dan € 1 miljoen. Vanwege verliezen van die debiteur, vormde de B.V. een voorziening. Maar de Belastingdienst weigerde de aftrek van de dotatie aan die voorziening. De fiscus meende dat de B.V. de vordering uit aandeelhoudersmotieven had laten oplopen. Maar de B.V. stelt dat de opgelopen rekening-courantstand heeft geleid to belaste resultaten. Bovendien zou het stopzetten van het krediet en de leveranties aan de afnemer leiden tot het faillissement van die afnemer. De vordering zou dan definitief oninbaar zijn. Door krediet te verstrekken, kon de gelieerde vennootschap haar onderneming verhuren aan een derde, waarna de vordering niet verder opliep. Het hof vindt deze redenen zakelijk genoeg om de dotatie aan de voorziening toe te staan.
Direct oninbare huurpenningen
In een andere zaak moest het hof beoordelen of een B.V. een voorziening mocht vormen voor de mogelijke oninbaarheid van huurpenningen. De huurbaten waren afkomstig uit de verhuur van machines en overige zaken aan een kleindochtermaatschappij. Het hof oordeelt dat op het moment waarop de huurpenningen waren verschuldigd, zij al praktisch oninbaar waren. Deze oninbaarheid moest ook meteen duidelijk zijn voor de B.V. Daarom was hier fiscaal gezien sprake van een verkapte kapitaalstorting. De B.V. mocht dan ook geen voorziening vormen voor de oninbaarheid van de huurpenningen.
Bronnen: Gerechtshof Hof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019 (gepubliceerd 13 december 2019), ECLI:NL:GHARL:2019:10578, 18/00086 en Gerechtshof Hof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019 (gepubliceerd 13 december 2019), ECLI:NL:GHARL:2019:10579, 18/00087 en 18/00097 en 18/00098
Geef een reactie