Aan welke jaren kon een voorziening worden toegerekend die was gevormd voor ‘zacht pensioen’? De Hoge Raad boog zich over deze vraag.
In 2005 – het jaar voordat de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen een einde maakte aan de fiscale faciliëring van regelingen die het mogelijk maakten eerder te stoppen met werken – introduceerde een nv een ‘zachtpensioenregeling’. Deze pensioenregeling compenseerde deels het nadeel dat een bepaalde groep werknemers ondervond doordat zij met de Wet VPL ineens hun rechten op diverse vroegpensioenregelingen verloren zagen gaan. Door het zacht pensioen kregen de werknemers een voorwaardelijke pensioentoezegging. De nv vormde hiervoor een voorziening en de vraag was aan welke periode de kosten konden worden toegerekend.
De Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het hof (zie voor hofuitspraak ook ‘Toerekening kosten bij zachtpensioenregeling’).
Het hof ging akkoord met de variant waarin er daadwerkelijk een dienstbetrekking moest hebben bestaan om in aanmerking te komen voor ‘zacht pensioen’. Het was in overeenstemming met goed koopmansgebruik dat de lasten van dit stelsel voor het ‘zacht pensioen’ (per werknemer) werden toegerekend aan de periode dat daadwerkelijk een dienstbetrekking had bestaan. Er was in die jaren een voldoende nauwe band aanwezig tussen het recht op zacht pensioen en de uitoefening van de dienstbetrekking. Volgens de Hoge Raad was het niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik om voor het zacht pensioen de last aan meer jaren toe te rekenen dan die waarin de nv haar werknemers uitzicht bood op deelname aan een vroegpensioenregeling. Het cassatieberoep van de nv werd ongegrond verklaard. De Hoge Raad verwees de zaak nog wel, omdat het uitzicht op deelname mogelijk eerder kon hebben bestaan dan de datum waarvan het hof eerder was uitgegaan.
Meer informatie: Hoge Raad, 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:467
Geef een reactie