Als een onderneming niet meer aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen, kan een crediteur besluiten de vordering kwijt te schelden. De kwijtscheldingswinstvrijstelling is echter alleen van toepassing als de debiteur aannemelijk kan maken dat de crediteur de vordering heeft prijsgegeven.
Een vennoot van een vof die een mengvoederbedrijf exploiteerde moest dit aannemelijk zien te maken. Hij slaagde echter niet daarin, ondanks de verklaring van een medewerker dat de mondelinge toezegging was gedaan dat de vorderingen op de vof met rust zouden worden gelaten als de vof de komende vijf jaar de handel netjes zou begeleiden en de omzet in stand zou blijven. De vof had namelijk een grote schuld aan haar leverancier. De leverancier besloot in 1993 alle handelsvorderingen van de vof over te nemen. De vof kreeg voortaan een bescheiden omzetprovisie. In 2006 wilde een van de vennoten zijn aandeel in de restantschuld aan de leverancier als vrijgesteld winstbestanddeel in mindering brengen op zijn inkomen uit werk en woning (de zogenoemde kwijtscheldingswinstvrijstelling). De inspecteur stond dit niet toe. Het hof stelde de inspecteur in het gelijk. De vennoot kon namelijk niet aannemelijk maken dat de leverancier in 1993 definitief zijn rechten had prijsgegeven. De vof had de resterende schuld aan de leverancier als ‘lening van leverancier’ op de balans gezet en deze is daar blijven staan. Na 1993 hadden er bovendien nog aflossingen plaatsgevonden op de lening. Deze feiten en omstandigheden brachten het hof tot de conclusie dat de leverancier op geen enkel moment had afgezien van de inning van zijn vordering op de vof.
Wet: artikel 3.13 Wet inkomstenbelasting 2001
Meer informatie: Hof Arnhem-Leeuwarden, 4 februari 2014 (gepubliceerd op 7 februari 2014), ECLI:NL:GHARL:2014:710, BK 12/00206
Geef een reactie