Het hof oordeelde dat een last die voortvloeide uit een vrijwaringsbeding als een negatief voordeel uit hoofde van deelneming moest worden beschouwd.
Het ging in deze zaak om een moeder-, dochter- en kleindochtervennootschap die in een fiscale eenheid zaten. Bij het vervoer van huishoudelijke apparatuur naar Rusland raakte een lading kwijt. De koper van de goederen stelde de kleindochter- en dochtervennootschap hoofdelijk aansprakelijk, maar in de tussentijd was de dochtervennootschap verkocht aan een andere bv en de fiscale eenheid ontbonden. Bij de verkoop was rekening gehouden met de mogelijke aansprakelijkstelling. De moedervennootschap had afgesproken de schade te vergoeden die de koper van een aansprakelijkstelling zou leiden. Voor deze aangegane vrijwaring nam de moeder-bv een voorziening op in haar aangifte.
Negatief voordeel uit deelneming
Het Gerechtshof Amsterdam ging ervan uit dat het vrijwaringsbeding zag op alle aanspraken, vordering, schade etc. die voortvloeiden uit omstandigheden die voor de aandelenverkoop hadden plaatsgevonden. Hierover oordeelde het hof dat deze last als een negatief voordeel uit hoofde van deelneming moest worden beschouwd. Zo’n voordeel is vrijgesteld op grond van artikel 13, lid 1 Vpb (zoals dit luidde tot 1 januari 2003). Het hof overwoog ook nog dat uit een briefwisseling tussen de inspecteur en de moedervennootschap bleek dat het hun bedoeling was om terugbetalingen op de koopsom als vrijgesteld deelnemingsvoordeel te behandelen. Dit sloeg volgens het hof niet alleen op de earn-outregeling, maar ook op het vrijwaringsbeding.
Wet: artikel 13, lid 1 Vpb (tekst 2002)
Meer informatie: Gerechtshof Amsterdam, 2 februari 2012 (gepubliceerd op 29 februari 2012), LJN: BV7134
Geef een reactie