Bij de verstrekking van een lening kunnen een bv en de dga ook een andere zakelijke tegenprestatie (zoals het verrichten van arbeid) overeenkomen in plaats van het betalen van rente. Maar dan moet de vordering in verband met de lening wel tegen de nominale waarde worden gewaardeerd.
Zo was de directeur-grootaandeelhouder (dga) van een bv geen rente verschuldigd aan de bv zolang er een actieve arbeidsverhouding bestond tussen hem en de bv. Daarna zouden zij in overleg treden over een verschuldigde rente. De bv stelde dat de vordering in verband met de lening op grond van goedkoopmansgebruik op de contante waarde van € 140.827 moest worden gewaardeerd. In haar Vpb-aangifte bracht de bv in verband daarmee een bedrag van € 159.173 ten laste van haar winst. Het hof was het met de inspecteur eens dat de bv geen verlies in verband met de vordering in aanmerking mocht nemen. Een vordering ter zake waarvan geen rente is bedongen, wordt in beginsel gewaardeerd op de contante waarde, indien het verschil tussen de nominale waarde en de contante waarde aanzienlijk is. In deze zaak werd de waarde van de arbeid die door het ter beschikking stellen van de lening werd gegenereerd, als zakelijk beoordeeld. Tegenover het renteloos verschaffen van de lening was een doorlopende prestatie bedongen: het verrichten van arbeid. Om die reden moest men ervan uitgaan dat de waarde van die arbeid gelijk was aan de waarde van een normaal te bedingen rente. Dit rechtvaardigde volgens het hof de waardering van de vordering op nominale waarde.
Wet: artikel 3.8 Wet IB 2001 en artikel 8 Wet Vpb 1969
Meer informatie: Gerechtshof Den Haag, 12 juli 2016 (gepubliceerd op 20 juli 2016), ECLI:NL:GHDHA:2016:2213
Geef een reactie